Выбрать главу

‘Klaar,’ zei Tas dapper. ‘Bewaar altijd het beste voor het einde,’ zei mijn vader altijd. Hoewel’ – de kender pauzeerde even – ‘Ik denk dat hij dat vooral bedoelde in verband met het avondeten, niet zozeer met doodgaan. Maar misschien heeft het wel dezelfde betekenis.’

En terwijl hij zijn eigen kleine mes trok, volgde Tas zijn vriend Caramon, en betraden ze het betoverde Bos van Wayreth.

Hoofdstuk 5

Ze werden verzwolgen door de duisternis. Geen licht van maan of sterren kon doordringen tot de nacht in het Bos van Wayreth. Zelfs de helderheid van de dodelijke, magische bliksem was hier niet meer te zien. En hoewel de donder nog te horen was, leek het weinig anders meer dan een verre echo. Achter hen kon Caramon nog het gekletter van de regen en hagel horen. In het Bos was het droog. Alleen de bomen die aan de uiterste randen stonden werden nat van de regen.

‘Nou, dat is een hele opluchting!’ zei Tas opgeruimd. ‘Als we nu ook nog wat licht hadden. Ik, eh...’

Zijn stemgeluid werd met een gorgelende kreet bruut afgekapt en Caramon hoorde een bons en krakend hout en een geluid alsof er iemand over de grond werd weggesleept.

‘Tas?’ riep hij.

‘Caramon!’ schreeuwde Tas. ‘Het is een boom! Een boom heeft me te pakken! Help, Caramon, help!’

‘Is dit een grap, Tas?’ vroeg Caramon streng. ‘Want het is niet leuk...’

‘Nee!’ schreeuwde Tas. ‘Hij heeft me te pakken en hij sleurt me ergens heen!’

‘Wat... waar?’ riep Caramon. ‘Ik zie helemaal niets in deze duisternis! Tas?’

‘Hier! Hier!’ schreeuwde Tas wild. ‘Hij heeft mijn voet te pakken en hij probeert me in tweeën te scheuren!’

‘Blijf schreeuwen, Tas!’ riep Caramon, moeizaam strompelend door het donkere Bos. ‘Volgens mij ben ik dichtbij...’

Een enorme boomtak sloeg Caramon tegen zijn borst, mepte hem tegen de grond en sloeg alle adem uit zijn lichaam. Naar adem snakkend lag hij daar toen hij rechts van hem een krakend geluid hoorde. Terwijl hij er blindelings met zijn zwaard naar sloeg, rolde hij opzij. Iets zwaars viel precies op de plek waar hij zojuist nog had gelegen. Hij krabbelde overeind, toen een andere tak hem in zijn lendenen sloeg waardoor hij met zijn gezicht plat op de kale bodem van het Bos viel.

De klap tegen zijn rug raakte hem hard in zijn nieren waardoor hij alweer naar adem moest happen. Hij probeerde moeizaam op de been te komen, maar zijn knie klopte pijnlijk en zijn hoofd tolde. Hij kon Tas niet meer horen. Hij hoorde helemaal niets meer, op de krakende geluiden na van de bomen die hem insloten. Er schraapte wat langs zijn arm. Caramon deinsde achteruit, maar voelde dat iets zijn voet vastgreep. Wanhopig hakte hij erop in met zijn zwaard. Rondvliegende houtsplinters staken in zijn been, maar deden zijn aanvaller blijkbaar geen kwaad.

De kracht van eeuwen zat samengebald in de massieve takken van de boom. Door magie hadden ze gedachten en een vastomlijnd doel gekregen. Caramon was nou eenmaal het land binnengedrongen dat door de bomen werd bewaakt, een verboden land voor ongenodigden. Ze zouden hem doden, zoveel wist hij zeker.

Een andere boomtak kronkelde zich nu om Caramons dikke dij. Takken grepen naar zijn armen, op zoek naar een stevig houvast. Binnen enkele seconden zou hij in stukken worden gescheurd... Hij hoorde Tas het uitschreeuwen van de pijn...

Met luide stem, schreeuwde Caramon wanhopig: ‘Ik ben Caramon Majere, broer van Raistlin Majere! Ik moet Par-Salian spreken of wie er nu dan ook de Meester van de Toren is!’

Er volgde een moment van stilte, een moment van aarzeling. Caramon voelde de wilskracht van de bomen haperen, de takken lieten hun greep langzaam wat slippen.

‘Par-Salian, ben je daar? Par-Salian, je kent me! Ik ben zijn tweelingbroer. Ik ben je enige hoop!’

‘Caramon?’ zei een beverige stem.

‘Stil, Tas!’ siste Caramon.

De stilte was plots net zo dicht als de duisternis. Toen voelde hij dat de takken hem heel langzaam loslieten. Wederom hoorde hij de krakende en ruisende geluiden, maar nu bewogen ze zich langzaam van hem vandaan. Zuchtend van opluchting en zwak van angst en pijn, legde Caramon zijn hoofd op zijn arm en probeerde eerst weer op adem te komen.

‘Tas, is alles goed met je?’ wist hij nog zwakjes uit te brengen.

‘Ja, Caramon.’ Tot diens verbazing klonk de stem van de kender vlak naast hem. Hij pakte de kender vast en trok hem dicht tegen zich aan.

Hoewel hij bewegingen in het donker had waargenomen en voelde dat de bomen zich terugtrokken, had hij ook het idee dat de bomen elke beweging van hem in de gaten hielden en naar elk woord luisterden. Langzaam en omzichtig stak hij zijn zwaard in de schede.

‘Ik ben je echt dankbaar dat je er zomaar aan dacht Par-Salian te vertellen wie je bent, Caramon,’ zei Tas naar adem happend. ‘Ik probeerde me net voor te stellen hoe ik Flint uit moest leggen dat ik nota bene vermoord was door een boom. Ik weet niet of je wel of niet mag lachen in het Hiernamaals, maar ik durf wel te wedden dat hij gebruld van het lachen zou hebben...’

‘Sshh,’ zei Caramon zwakjes.

Tas stopte even en fluisterde toen: ‘Is alles goed?’

‘Ja, laat me alleen even op adem komen. Ik ben mijn kruk kwijt.’

‘Die ligt hier. Ik struikelde erover.’ Tas kroop weg en kwam even later terug met de boomtak. ‘Alsjeblieft.’ Hij hielp Caramon overeind.

‘Caramon?’ vroeg hij na een poosje, ‘hoe lang denk je dat het duurt voor we bij de Toren zijn? Ik – ik heb een afschuwelijke dorst en hoewel ik me vanbinnen wel iets beter voel sinds ik zoëven misselijk werd, krijg ik af en toe nog steeds een vreemd, draaierig gevoel in mijn maag.’

‘Ik weet het niet, Tas,’ verzuchtte Caramon. ‘Ik kan ook helemaal niets zien in dit donkere bos. Ik weet niet waar we heen gaan, of wat de juiste weg is, en of het ons zal lukken verder te lopen zonder ergens tegenaan te botsen...’

De ruisende geluiden begonnen plotseling weer, alsof een stormachtige wind de boomtakken door elkaar schudde. Caramon verstijfde en zelfs Tas schrok toen ze hoorden dat de bomen hen opnieuw begonnen te omsluiten. Tas en Caramon stonden hulpeloos in het donker terwijl de bomen steeds dichterbij kwamen. Takken raakten hun huid aan en dode bladeren streken over hun haar en fluisterden vreemde woorden in hun oren. Caramons trillende hand sloot zich weer om het gevest van zijn zwaard, hoewel hij wist dat het niet veel zou helpen. Maar toen, met de bomen dicht om hen heen, namen de bewegingen en het gefluister af. De bomen werden weer stil.

Met uitgestoken hand raakte Caramon de stevige boomstammen rechts en links van hem aan. Hij voelde dat de bomen zich achter hem groepeerden. Er kwam een idee bij hem op. Hij reikte met uitgestrekte arm naar voren in de duisternis. Hij voelde niets.

‘Blijf dicht bij me, Tas,’ gelastte hij en voor één keer gaf de kender eens geen commentaar. Samen liepen ze voorwaarts door de opening die de bomen hadden gemaakt.

In eerste instantie liepen ze voorzichtig, bang om te struikelen over een boomwortel of een gevallen tak, of om verstrikt te raken in kreupelhout of in een gat te vallen. Maar gaandeweg realiseerden ze zich dat de bodem zacht en droog was, en vrij van allerlei obstakels en lage begroeiing. Ze hadden echter geen idee waar ze heen gingen. Ze liepen in absolute duisternis, over het dwingende pad dat de bomen voor hen baanden en weer afsloten. Elke afwijking van het pad stuitte direct op een muur van bomen, verstrengelde takken en dode, fluisterende bladeren.

De hitte was drukkend. Er was geen zuchtje wind of regen te bekennen. Hun dorst, die tijdelijk verdrongen was door hun angst, begon hen weer te kwellen. Terwijl hij het zweet van zijn gezicht veegde, verwonderde Caramon zich over de vreemde, intense hitte, want die was hier veel erger dan buiten het Bos. Het leek alsof de hitte voortkwam uit het Bos zelf. Het Bos was ook absoluut levendiger dan hij de vorige keer had opgemerkt. Het was in elk geval een stuk levendiger dan de wereld erbuiten. Tussen de ruisende geluiden van de bomen door, meende hij de bewegingen van dieren of vleugelgeluiden te horen. Soms ving hij een glimp op van ogen die in het donker oplichtten. Helaas schonk het hernieuwde gezelschap van levende wezens Caramon niet echt een troostend gevoel. Hij voelde hun haat en woede, maar hij besefte tegelijkertijd dat die niet tegen hm was gericht; het was tegen henzelf gericht.