Выбрать главу

Toen hoorde hij het lied van de vogels weer, zoals hij het ook de laatste keer had gehoord toen hij deze griezelige plek had betreden. Hoog, zoet en puur, oprijzend boven dood, duisternis en vernietiging, klonk het lied van een leeuwerik. Caramon stopte even om goed te luisteren.

Door de schoonheid van het lied prikten de tranen in zijn ogen en werd de pijn in zijn hart verlicht.

Het licht in de oostelijke hemel, verstild, brengt de nieuwe morgen. Het vernieuwt heldere lucht En brengt geloof, zonder zorgen.
Leeuweriken verschijnen als engelen, Als engelen komen ze omhoog, gezwind. Vanuit zonovergoten gras, helder als juweel Op de koesterende, wiegende wind.

Maar terwijl het lied van de leeuwerik met alle zoetheid zijn hart diep raakte, deed een ruw gekakel hem weer ineenkrimpen. Zwarte vleugels fladderden om hem heen en zijn ziel werd gevuld met schaduwen.

Het zo gewone licht in het oosten kan niet zonder zijn duistere evenbeeld. Het verloop van alledag dimt de leeuwerik, onbevooroordeeld.
Raven dolen rond in de nacht Vanuit het zwart in het westen. De vleugelslagen in hun hart vanuit hun donker begraven nesten.

‘Wat betekent het, Caramon?’ vroeg Tas bevreesd terwijl ze hun weg voortzetten door het Bos, nog steeds begeleid door de kwade bomen. Het antwoord op zijn vraag kwam niet van Caramon, maar van andere stemmen, rijp, diep en droevig met de eeuwenoude wijsheid van de uil.

De donk’re nacht doet de seizoenen keren. De jaren geven zich over aan het vallende licht. Ademloos bewegen de schemering en de zonsopgang En verdwijnen dagen en nachten uit zicht.
Want in de velden loert immer de dood, slachthuizen laten zich niet aftuigen. En als de schaduwen de vallenbomen verhullen, moeten ook de hoogste toppen buigen.

‘Het betekent dat de magie geen controle meer heeft,’ zei Caramon zacht. ‘Wat dit Bos ook onder controle heeft, het stelt niet veel meer voor.’ Hij huiverde. ‘Ik vraag me af wat we in de Toren zullen aantreffen.’

‘Als we de Toren al bereiken,’ mompelde Tas. ‘Hoe weten we of deze vreselijke, oude bomen ons niet domweg naar de rand van een klif leiden?’

Caramon stopte en haalde diep adem in de verschrikkelijke hitte. De geïmproviseerde kruk drukte pijnlijk in zijn oksel. Omdat er niet veel gewicht meer op zijn knie drukte, was die inmiddels stijf aan het worden. Zijn been was ontstoken en gezwollen en hij wist dat hij zo niet veel langer verder kon gaan. Hij had inmiddels ook flink overgegeven, en daarmee zijn ingewanden gereinigd van het gif, waardoor hij zich nu wel iets beter voelde. Maar de dorst was nog steeds een kwelling. En, zoals Tas hem fijntjes had helpen herinneren; hij had geen idee waarheen deze bomen hen leidden.

Plotseling, met een volkomen uitgedroogde keel, riep Caramon dan ook op luide toon: ‘Par-Salian! Geef antwoord of ik ga niet verder! Antwoord me!’

De bomen leken te protesteren door met hun takken te schudden en te draaien alsof ze een stevige wind trotseerden, hoewel geen enkel briesje Caramons koortsachtig gloeiende gezicht verkoelde. De stemmen van de vogels veranderden in een vreselijke kakofonie, dwars door elkaar heen, elkaar overlappend zodat hun liedjes overgingen in afschuwelijke melodieën die de geest vulden met verschrikkelijke voorgevoelens.

Zelfs Tas schrok hier een beetje van en ging wat dichter bij Caramon staan (voor het geval dat de man troost nodig had, uiteraard). Maar Caramon bleef vastberaden staan, staarde de eindeloze nacht in en negeerde de beroering om zich heen.

‘Par-Salian!’ riep hij nog eens.

Toen hoorde hij zijn antwoord – een dunne, hoge schreeuw. Caramon kreeg bijna kippenvel van dat verschrikkelijke geluid. De schreeuw drong moeiteloos door de duisternis en de hitte heen. Hij steeg uit boven het vreemde gezang van de vogels en verdrong het rumoer van de bomen. Het scheen Caramon toe dat alle verschrikkingen en verdriet van de stervende wereld samengebald werden om vrijgelaten te worden in die ene afschuwelijke kreet.

‘In naam van de goden!’ hijgde Tas en pakte Caramons hand vast (voor het geval dat de man bang zou worden, uiteraard). ‘Wat gebeurt er?’

Caramon gaf geen antwoord. Hij voelde dat de woede in het Bos nog steeds toenam, maar nu vermengd werd met een overweldigende angst en droefheid. Het leek wel alsof de bomen hen vooruit porden en prikten. De schreeuw duurde even lang als het uitstoten van een ademtocht, daarna vulde hij zijn longen weer en begon opnieuw. Caramon voelde het zweet op zijn lichaam langzaam verkillen.

Hij bleef doorlopen met Tas dicht aan zijn zijde. Ze kwamen langzaam vooruit, ook al omdat ze geen flauw idee hadden of ze überhaupt vooruitkwamen omdat ze hun bestemming niet konden zien en de juiste richting niet kenden. De enige gids naar de Toren was die schrille, onmenselijke kreet.

Verder en verder strompelden ze en hoewel Tas zo veel mogelijk hielp, was elke stap een kwelling voor Caramon. De pijn nam nu bezit van hem en al snel verloor hij alle besef van tijd. Gaandeweg vergat hij waarom ze hierheen waren gekomen of waar ze eigenlijk heen gingen. Domweg vooruit zien te komen, stap voor stap door de duisternis van de geest en de ziel, was Caramons enige gedachte geworden...

Hij bleef lopen -

en lopen -

en lopen -

een stap, een stap, een stap...

En al die tijd klonk schril in zijn oren die verschrikkelijke, niet wegstervende kreet...

‘Caramon!’

De stem doorboorde zijn vermoeide, van pijn verdoofde hersens. Hij had het idee dat hij hem al enige tijd hoorde, boven de schreeuw uit, maar – als dat al zo was – dan nog drong het niet door tot de zwarte mist die hem omhulde.

‘Wat?’ mompelde hij en nu werd hij zich ervan bewust dat hij werd vastgepakt door handen die hem heen en weer schudden. Hij wist met veel moeite om zich heen te kijken. ‘Wat is er?’ vroeg hij, worstelend om weer grip op de realiteit te krijgen. ‘Tas?’

‘Kijk, Caramon!’ De stem van de kender bereikte hem door een waas en hij schudde wanhopig zijn hoofd om de mist in zijn hersens te verdrijven.

En hij besefte dat hij kon zien. Het was licht – maanlicht! Knipperend met zijn ogen, keek hij om zich heen. ‘Het Bos?’

‘Achter ons,’ fluisterde Tas, alsof hardop praten het zomaar weer terug kon brengen. ‘Het heeft ons in elk geval ergens gebracht. Ik weet alleen niet precies waar. Kijk eens om je heen. Herinner je je dit?’

Caramon keek. De schaduw van het Bos was verdwenen. Hij en Tas stonden op een ontgonnen stuk grond. Snel en angstig nam hij zijn omgeving in zich op.

Aan zijn voeten gaapte een donkere afgrond.

Achter hen wachtte het Bos. Caramon hoefde zich niet eens om te draaien om het te zien, net zo goed als hij wist dat ze het nooit meer zouden betreden en het er levend af zouden brengen. Het had hen tot zo ver geleid om hier verder afscheid van hen te nemen. Maar waar was hier? De bomen stonden achter hen, maar voor hen was er niets – slechts een onmetelijke, donkere leegte. Ze stonden misschien wel aan de uiterste rand van een klif, zoals Tas al had geopperd.

Stormwolken werden donkerder aan de horizon, maar leken – vooralsnog – niet dichterbij te komen. Hij kon de manen en de sterren aan de hemel zien. Lunitari scheen met een vurig rood licht; Solinari’s zilveren licht straalde zo helder als Caramon nog nooit had gezien. En nu, misschien door het sterke contrast tussen donker en licht, kon hij Nuitari zien – de zwarte maan, de maan die alleen zichtbaar was geweest voor zijn broer. Rond de manen schenen de sterren vurig, maar geen enkele scheen helderder dan het vreemde zandlopersterrenbeeld.