De enige geluiden die hij hoorde, waren het gemopper van het Bos achter hem en, voor hem, die schrille, afschuwelijke kreet.
Ze hadden geen keuze, dacht Caramon vermoeid. Er was geen weg terug. Het Bos zou dat niet toestaan. En wat stelde de dood nou eigenlijk meer voor dan slechts het einde van zijn pijn, deze dorst en de bittere pijn in zijn hart.
‘Blijf hier, Tas,’ begon hij, trachtend de kleine hand van de kender los te laten terwijl hij zich voornam een stap voorwaarts in het zwarte niets te zetten. ‘Ik ga vast een stukje vooruit om de omgeving te verkennen.’
‘O, nee!’ riep Tas. ‘Jij gaat helemaal nergens heen zonder mij!’ De hand van de kender greep hem zelfs nog vaster beet dan zoëven. ‘Kijk naar alle moeilijkheden waarin je door je eigen toedoen verzeild bent geraakt tijdens de dwergenoorlogen!’ Hij probeerde een vervelend verstikkend gevoel in zijn keel kwijt te raken. ‘Toen ik daar terechtkwam, moest ik je leven redden.’ Tas staarde in het donker aan hun voeten, knarste met zijn tanden en keek de man toen recht in zijn ogen. ‘Ik -ik denk dat het afschuwelijk eenzaam zal zijn in – in het Hiernamaals zonder jou en, trouwens, ik kan Flint nu al horen: “Zo, herrieschopper, waar ben je nu weer geweest en wat heb je dit keer weer uitgevreten? Is het je eindelijk gelukt om die grote vleesklomp kwijt te raken? En dan zal ik wel weer van mijn lekkere plek onder deze boom moeten opstaan om die spierbundel op te gaan zoeken. Je wordt bedankt; dat mik je weer lekker uit...”’
‘Goed dan, Tas,’ onderbrak Caramon hem lachend, die plotseling ook een visioen kreeg van de knorrige, oude dwerg. ‘Laten we vooral niets doen wat Flint verstoort. Dat zal hij me vast mijn hele leven lang blijven verwijten.’
‘Trouwens,’ vervolgde Tas, een stuk opgeruimder alweer, ‘waarom zouden ze ons helemaal hierheen leiden om ons vervolgens weer in een afgrond te dumpen?’
‘Inderdaad, waarom?’ zei Caramon peinzend. Iets zekerder van zichzelf, pakte hij zijn kruk en stapte de duisternis in, met Tas op zijn hielen.
‘Tenzij,’ voegde de kender er aarzelend aan toe, ‘Par-Salian nog steeds kwaad op me is...’
Hoofdstuk 6
De Toren van de Hoge Magie doemde voor hen op als een silhouet tegen het licht van de maan en de sterren. Hij zag eruit alsof hij uit de nacht zelf was gecreëerd. Eeuwenlang stond hij er al, een bastion van magie, de schatkamer der boeken en voorwerpen van de Kunst die in de loop der jaren waren verzameld.
Hier waren de magiërs gekomen toen ze verdreven waren uit de Toren van de Hoge Magie in Palanthas door de Priesterkoning, en hierheen hadden ze de meest waardevolle voorwerpen meegenomen die ze hadden kunnen redden uit de handen van de roofzuchtige bendes. Hier woonden ze in vrede, bewaakt door het Bos van Wayreth. Jonge leerling-magiërs legden hier de Proeve af die de onverbiddelijke dood betekende voor hen die faalden.
Hier was Raistlin gekomen en had hij zijn ziel aan Fistandantilus verloren. Hier werd Caramon gedwongen toe te kijken terwijl Raistlin een illusie van zijn tweelingbroer vermoordde.
En hierheen waren Caramon en Tas teruggekeerd met de greppeldwerg Boepoe, samen met het comateuze lichaam van Vrouwe Crysania. Hier hadden ze een conclaaf bijgewoond van de Drie Mantels - Zwart, Rood en Wit. Hier hadden ze Raistlins ambitie leren kennen - het uitdagen en trotseren van de Koningin van de Duisternis. Hier hadden ze zijn leerling en spion voor het Conclaaf ontmoet – Dalamar.
Hier was het dat de grote aartsmagiër Par-Salian een tijdreisspreuk had uitgeroepen over Caramon en Vrouwe Crysania om hen terug te sturen naar Istar voor de berg viel.
Hier was Tasselhof zo onachtzaam geweest om die spreuk te verstoren door plots tevoorschijn te springen om met Caramon mee te gaan. Aldus had de aanwezigheid van de kender – verboden door alle wetten der magie – ervoor gezorgd dat de tijdlijn werd gewijzigd.
Nu waren Caramon en Tas teruggekeerd – maar wat zouden ze aantreffen?
Caramon staarde naar de Toren met een door voorgevoelens en angst bezwaard hart. Zijn moed liet hem in de steek. Hij kon niet naar binnen gaan, niet met het geluid van dat jammerlijke, doordringende geschreeuw in zijn oren. Het zou beter zijn om terug te gaan en een snelle dood onder ogen te zien in het Bos. Trouwens, hij was de poorten helemaal vergeten. Opgetrokken uit zilver en goud, stonden ze er nog steeds en blokkeerden meedogenloos zijn weg naar de Toren. Ze leken zo dun als een spinnenweb, alsof ze met zwarte verfstreken waren geschilderd tegen een door sterren verlichte hemel. Een aanraking van de hand van een kender zou ze misschien hebben kunnen openen. Toch waren ze omgeven door magische spreuken die zo krachtig waren dat een leger van ogers zich zonder enig effect tegen die fragiel lijkende poorten had kunnen werpen.
Het geschreeuw werd nog luider en kwam steeds dichterbij. Zo dichtbij, feitelijk, dat het zou kunnen komen van...
Caramon deed nog een stap vooruit en fronste zijn wenkbrauwen. De poorten werden nu duidelijker zichtbaar.
En onthulden de bron van het gekrijs...
De poorten waren niet dicht en ook niet afgesloten. Een poort stond stil, alsof hij nog steeds was betoverd. Maar de andere was gebroken en zwaaide heen en weer aan één hengsel, van achter naar voren in de hete, niet aflatende wind. Heen en weer gaand in de wind, produceerde de poort een schrille toon, als een jammerende kreet.
‘Hij is niet afgesloten,’ zei Tas teleurgesteld. Zijn kleine hand was al op zoek naar zijn gereedschap om sloten open te breken.
‘Nee,’ zei Caramon, die omhoogkeek naar het krijsende scharnier. ‘En daar heb je de stem die we hoorden – niets meer dan het geluid van verroest metaal.’ Hij veronderstelde dat hij opgelucht zou moeten zijn, maar het maakte het mysterie alleen maar groter. ‘Als het niet Par-Salian was, of iemand anders daarboven,’ – hij keek weer naar de Toren die zwart en blijkbaar leeg boven hen uitrees – ‘wie heeft ons dan door het Bos geleid, wie was dat dan?’
‘Misschien niemand,’ zei Tas hoopvol. ‘En als hier niemand is, Caramon, kunnen we dan gaan, alsjeblieft?’
‘Er moet iemand zijn,’ mompelde Caramon. ‘Iemand heeft ervoor gezorgd dat die bomen ons lieten passeren.’
Tas zuchtte en liet zijn hoofd zakken. Caramon kon hem zien in het maanlicht, zijn kleine gezicht was bleek en bedekt met vuil. Er zaten donkere schaduwen onder zijn ogen, zijn onderlip trilde en er gleed een traan langs een kant van zijn kleine neus naar beneden.
Caramon wreef over zijn schouder. ‘Nog heel even,’ zei hij vriendelijk. ‘Nog heel even volhouden, alsjeblieft, Tas?’
Terwijl hij opkeek en de traan die hem had verraden snel inslikte, grijnsde Tas opgeruimd. ‘Natuurlijk, Caramon,’ zei hij. Zelfs het feit dat hij keelpijn had en uitgedroogd was van de dorst, kon hem het praten niet beletten. ‘Je kent me – altijd in voor avontuur. Er zullen daarbinnen ongetwijfeld heel veel magische, prachtige dingen te vinden zijn, denk je niet?’ zei hij, met een blik op de verstilde Toren. ‘Dingetjes die niemand zal missen. Geen magische ringen, natuurlijk. Ik heb het wel even gehad met magische ringen. Daardoor ben ik al in een kasteel van een tovenaar beland waar ik een slechte demon ontmoette, en een andere keer ben ik zelfs in een muis veranderd.’
Caramon liet Tas maar rustig door wauwelen. Hij was allang blij dat de kender weer een beetje de oude werd. Hij hobbelde naar voren en legde zijn hand op de heen en weer zwaaiende poort om die opzij te schuiven. Tot zijn verbazing brak hij af – het verzwakte hengsel begaf het eindelijk. De poort kletterde tegen de grijze stenen met een lawaai dat zowel Tas als Caramon ineen deed krimpen. De echo’s weerkaatsten tegen de zwarte, gepolijste muren van de Toren en verstoorden de stilte van de hete nacht.
‘Nu weten ze in ieder geval dat we er zijn,’ zei Tas.
Caramon legde zijn hand weer op het gevest van zijn zwaard, maar ondernam verder nog geen actie. De echo’s stierven weg en de stilte keerde weer terug. Er gebeurde niets. Er kwam niemand. En niemand zei iets.