Выбрать главу

‘Nee,’ zei Caramon, die nu naar buiten keek, naar de storm die steeds heviger woedde, ‘maar ik had hem kunnen volgen – hem in de duisternis kunnen volgen – zelfs al had dat mijn eigen dood betekend. Om hem te laten zien dat ik bereid was uit liefde iets op te offeren wat hij slechts voor zijn magie en ambitie wilde opofferen.’ Caramon keek de aanwezigen in de kamer weer aan. ‘Dan had hij me gerespecteerd. Dan had hij misschien geluisterd. En dus zal ik teruggaan. Ik zal de Afgrond betreden’ – hij negeerde Tas’ verschrikte kreetje – ‘en daar zal ik doen wat er gedaan moet worden.’

‘Wat er gedaan moet worden?’ herhaalde Par-Salian koortsachtig. ‘Je beseft niet half wat dat betekent! Dalamar...’

Een verblindende lichtbol explodeerde in het vertrek waardoor iedereen in het vertrek tegen de stenen muren werd geworpen. Niemand kon meer iets zien of horen tijdens de daaropvolgende donderslag. Uitrijzend boven het geweld van de donder weerklonk een afschuwelijke kreet...

Geschrokken opende Caramon zijn ogen en wenste direct dat hij ze voor eeuwig had kunnen sluiten bij de vreselijke aanblik.

Par-Salian was van een marmeren pilaar veranderd in een pilaar van vuur! Gevangen in Raistlins toverspreuk, was de tovenaar volkomen hulpeloos. Hij kon slechts gillen en schreeuwen terwijl de vlammen langzaam aan zijn immobiele lichaam likten.

Tasselhof bedekte zijn gezicht en kroop jankend weg in een hoek van de kamer. Astinus stond op en greep zijn boek, sloeg het open en begon meteen te schrijven, maar zijn hand werd plots gevoelloos en zijn pen glipte uit zijn vingers.

Wederom wilde hij het boek sluiten...

‘Nee!’ riep Caramon. Hij legde zijn forse handen op de bladzijden.

Astinus keek hem nu indringend aan en Caramon aarzelde even onder de blik van die ondode ogen. Zijn handen trilden maar hij liet ze stevig liggen op het witte perkament van het in leer gebonden boek. De onfortuinlijke en stervende tovenaar jammerde en leed ondraaglijke pijnen.

Astinus liet het open boek los.

‘Houd goed vast,’ beval Caramon en wierp Tas het kostbare boek toe. Verdoofd knikkend vouwde de kender zijn armen rond het boek dat bijna net zo groot als hijzelf was. Hij bleef stilletjes in zijn hoek zitten en keek met afschuw toe hoe Caramon naar de stervende tovenaar liep.

‘Nee!’ schreeuwde de tovenaar. ‘Kom niet in mijn buurt!’ Zijn witte haren en baard knetterden, zijn huid borrelde en siste en de walgelijke geur van brandend vlees mengde zich met de geur van zwavel.

‘Vertel het me!’ riep Caramon, die zijn arm omhooghield om zich te beschermen tegen de hitte. Hij kwam zo dicht mogelijk bij de tovenaar staan. ‘Vertel het me, Par-Salian! Wat moet ik doen? Hoe kan ik dit voorkomen?’

De ogen van de tovenaar smolten tergend langzaam. Zijn mond was een gapend gat in de zwarte vormeloze massa die eens zijn gezicht was. Maar zijn wegstervende woorden raakten Caramon als een nieuwe lichtbal, één die voor altijd in zijn geest zou blijven branden.

Raistlin mag onder geen beding de Afgrond verlaten!

BOEK 2

De Ridder van de Zwarte Roos

Heer Soth zat op zijn halfvergane, zwartgeblakerde troon in de uiteengereten, desolate ruïnes van Fort Dargaard. Zijn oranjeachtige ogen flonkerden in hun onzichtbare kassen, als enige teken van het verdoemde leven dat er nog restte in de geschroeide wapenrusting van een Ridder van Solamnië.

Soth zat daar moederziel alleen.

De Ridder des Doods had zijn bedienden heengezonden – voormalige ridders, net als hijzelf, die hem tijdens hun leven toegewijd waren geweest en nu, vervloekt als ze waren, loyaal in de dood. Ook had hij de banshees weggestuurd, de elfenvrouwen die een rol in zijn ondergang hadden gespeeld en nu gedoemd waren hun leven in zijn dienst te slijten. Honderden jaren al, sinds die vermaledijde nacht van zijn dood, had Heer Soth deze onfortuinlijke vrouwen bevolen om elke nacht dat onheil opnieuw met hem door te maken, iedere nacht, als hij op zijn verwoeste troon zat, dwong hij hen een serenade te brengen die van hun beider schande verhaalde.

Dat lied bracht Soth bittere pijn, maar hij verwelkomde die pijn. Het was tien keer beter dan de leegheid en het niets dat zijn onheilige bestaan anders kenmerkte. Maar vanavond luisterde hij niet naar het lied. In plaats daarvan luisterde hij naar het verhaal van zijn leven dat de bitterkoude nachtwind door de verlaten hoeken van het fort fluisterde.

‘Ooit, lang geleden, was ik een Hoge Ridder van Solamnië. Ik had destijds alles mee – ik was aantrekkelijk, charmant, dapper, ik was getrouwd met een rijke vrouw, een knappe vrouw bovendien. Mijn ridders waren mij uiterst toegewijd. Jazeker, de mannen benijdden me zelfs – Heer Soth van Fort Dargaard.

De lente voor de Catastrofe vertrok ik uit Fort Dargaard om met mijn gevolg naar Palanthas te trekken. Er zou een Ridderbijeenkomst belegd worden en mijn aanwezigheid werd daar vereist. Die bijeenkomst liet me verder koud – ik voorzag de ellenlange en vruchteloze discussies over nietszeggende regeltjes al. Maar de drank zou rijkelijk vloeien, kameraadschappen zouden opbloeien en er zouden volop verhalen over strijd en avontuur de ronde doen. Dat was de reden dat ik erheen ging.

We reden langzaam en we namen onze tijd, en de dagen vlogen voorbij met zang en plezier maken. ’s Nachts verbleven we in herbergen als het kon en als dat niet mogelijk was, sliepen we onder de sterrenhemel. Het weer werkte ook mee; het was een milde lente. De zon verwarmde ons en de avondbries verkoelde ons. Die bewuste lente was ik tweeëndertig jaar en alles ging prima in mijn leven. Ik kan me niet herinneren dat ik ooit gelukkiger ben geweest.

Toen, op een nacht – en vervloekt zij de zilveren maan die destijds scheen – brachten we de nacht door in de wildernis. Er klonk een schrille kreet door de duisternis, die ons ruw uit onze sluimering wekte. Een kreet van een vrouw, en al snel van meerdere vrouwen, afgewisseld door gegil van ogers.

We grepen onze wapens en trokken ten strijde. Een simpele overwinning want het betrof een ongeorganiseerd stel dieven. De meesten van hen vluchtten al bij onze aanblik, maar hun leider weigerde zijn buit zomaar op te geven, omdat hij of moediger of erger dronken was dan de rest. Persoonlijk kon ik hem geen ongelijk geven; hij had een beeldschoon elfenmeisje te pakken. Haar schoonheid in het maanlicht deed haar stralen en haar angst vergrootte haar breekbare aantrekkingskracht alleen maar. Ik viel hem aan en ik won. En mijn beloning – ach, wat een bitterzoete beloning – bestond eruit dat ik de flauwgevallen elf in mijn armen naar haar gezelschap terugbracht.

Nog zie ik haar gouden haar schitteren in het maanlicht, haar ogen toen ze weer bijkwam, haar blik die de mijne kruiste en nu nog zie ik - net als toen – haar ontluikende liefde voor me. En zij zag – in mijn ogen – de bewondering die ik niet kon verhullen. De gedachten aan mijn vrouw, mijn eer, mijn kasteel – alles verdween als sneeuw voor de zon toen ik haar prachtige gezicht zag.

Ze bedankte me; en wat klonk ze verlegen. Ik bracht haar dus terug naar de andere elfenvrouwen – een groep geestelijken op weg naar Palanthas en Istar, als onderdeel van hun pelgrimstocht. Zij was nog maar een acoliet, maar na deze tocht zou ze een Eerwaarde Dochter van Paladijn zijn. Ik liet haar en de anderen achter en keerde terug naar ons kamp, met mijn manschappen. Ik probeerde te slapen, maar ik voelde nog steeds dat ranke, jonge lichaam in mijn armen. Nog nooit eerder had ik zo’n verzengende passie voor een vrouw gevoeld.

Nadat ik eindelijk de slaap kon vatten, bleken mijn dromen bitterzoete martelingen. Toen ik weer wakker werd, voelde de gedachte dat we gescheiden zouden worden als een dolksteek in mijn hart. Ik was vroeg opgestaan en keerde terug naar het elfenkamp. Ik verzon ter plekke een verhaal van rondtrekkende bendes en horden aardmannen tussen hier en Palanthas, en ik wist hen ervan te overtuigen dat ze mijn bescherming nodig hadden. Mijn mannen hadden geen enkel bezwaar tegen het onverwachte gezelschap, dus reisden we gezamenlijk verder. Maar dat verzachtte mijn pijn geenszins. Sterker nog, ze werd slechts heviger. Dag na dag keek ik naar haar, vlak naast me rijdend – maar nog steeds niet dichtbij genoeg. En nacht na nacht sliep ik alleen – alleen met mijn razende gedachten.