Выбрать главу

Ik wilde haar, meer dan wat ook in deze wereld. Maar ik was een Ridder en ik had mijn eed gezworen om me strikt aan de Code en de Maatstaf te houden, los nog van mijn eed van trouw aan mijn vrouw, en ik was gebonden aan de eed aan mijn manschappen, als hun eervolle aanvoerder. Lange tijd was ik in een strijd met mezelf verwikkeld, maar uiteindelijk dacht ik dat ik die worsteling te boven was gekomen. De volgende dag zou ik vertrekken, en ik voelde een zekere vrede bezit van me nemen.

Ik was echt van plan te vertrekken, en dat had ik ook gedaan, maar vervloekt nog aan toe, ik moest zo nodig nog even gaan jagen in de bossen en daar, ver weg van het kamp, kwam ik haar tegen. Ze was erop uitgestuurd om kruiden te verzamelen.

Zij was alleen. Ik was alleen. Onze metgezellen waren in geen velden of wegen te bekennen. De liefde die ik in haar ogen had waargenomen, was er nog steeds. Ze had haar prachtige haar losgegooid, en het viel tot op haar voeten als een gouden wolk. Al mijn eer en terughoudendheid verdwenen in één ogenblik, verteerd in een vuur van verlangen dat me overviel. Het arme ding bleek erg gemakkelijk te verleiden. Eén kus, en nog eentje. Ik trok haar dicht tegen me aan op het verse gras, mijn handen liefkoosden haar overal, en haar zwakke protesten smoorden in mijn mond... en nadat ik haar de mijne had gemaakt... kuste ik haar tranen weg.

Die nacht kwam ze weer naar me toe, in mijn tent. Ik was compleet verloren. Ik beloofde met haar te trouwen, uiteraard. Wat kon ik anders doen? Aanvankelijk meende ik het helemaal niet. Hoe kon ik ook? Ik had al een vrouw, een rijke vrouw bovendien, en ik had haar geld nodig. Mijn onkosten waren torenhoog. Maar op een nacht, toen ik de elfenvrouw weer in mijn armen had, wist ik dat ik haar nimmer meer op kon geven. Ik ondernam stappen om mijn echte vrouw permanent te laten verwijderen...

We vervolgden onze reis. Inmiddels hadden de andere elfenvrouwen zo hun vermoedens. Hoe kon het ook anders? Het was onmogelijk geworden om ons steelse glimlachen nog langer te verbergen, en heel moeilijk om gelegenheden te vermijden waarbij we samen waren.

In Palanthas werden we noodzakelijkerwijs van elkaar gescheiden. De elfenvrouwen logeerden in één van de prachtige huizen die de Priesterkoning gebruikte als hij in de stad verbleef, en mijn mannen en ik zochten ons eigen onderkomen op. Maar ik vertrouwde erop dat ze wel een manier zou vinden om mij op te zoeken, daar ik onmogelijk naar haar toe kon gaan. De eerste nacht verstreek, maar ik maakte me nog geen zorgen. Maar toen verstreken de tweede en derde nacht, zonder dat ik iets van haar hoorde.

Uiteindelijk hoorde ik een klop op de deur. Maar zij was het niet. Het was het hoofd van de Ridders van Solamnië, vergezeld door de leiders van elk van de drie Ordes van Ridders. Toen ik het gezelschap zag, wist ik onmiddellijk wat er was voorgevallen. Ze had de waarheid ontdekt en me verraden.

Later bleek dat niet zij me had verraden, maar de elfenvrouwen. Mijn geliefde was ziek geworden en toen ze haar wilden behandelen, hadden ze ontdekt dat ze mijn kind droeg. Dat had ze helemaal niemand verteld, zelfs mij niet. Pas toen vertelden ze haar dat ik getrouwd was en erger nog, toen werd tevens bekend in Palanthas dat mijn vrouw op “mysterieuze” wijze verdwenen bleek te zijn.

Ik werd gearresteerd. Ze sleurden me door de straten van Palanthas, als publieke vernedering, en ik werd beschimpt en uitgescholden. Het volk vond het heerlijk om een Ridder van zijn voetstuk te zien vallen, naar hun eigen niveau. Ik zwoer een dure eed, op dat moment, dat ik ooit wraak op hen en op hun stad zou nemen. Maar vooralsnog leek dat hopeloos. Mijn berechting verliep snel en soepel. Ik werd ter dood veroordeeld – een verrader van het Ridderschap. Beroofd van landgoed en titel zou mijn keel worden afgesneden met mijn eigen zwaard. Ik aanvaardde mijn vonnis en mijn naderende dood. Ik keek er zelfs naar uit, denkend dat zij me per slot van rekening had verstoten.

Maar de nacht voor de executie werd ik door mijn trouwste volgelingen uit mijn gevangenschap bevrijd. En zij bevond zich ook in hun gezelschap. Ze vertelde me alles, en ze vertelde me dat ze in verwachting was van mijn kind.

De elfenvrouwen hadden haar vergeven, zei ze, en hoewel ze nu nooit meer een Eerwaarde Dochter van Paladijn kon worden, kon ze normaal te midden van haar volk blijven leven – hoewel haar schande haar tot haar laatste levensdagen zou blijven achtervolgen. Maar ze kon niet leven met de gedachte om mij te verlaten zonder me de waarheid te hebben verteld, en vaarwel te hebben gezegd. Ze hield van me, zoveel was wel duidelijk. Maar ook was me wel duidelijk dat ze van streek was geraakt door alle verhalen die ze had gehoord.

Ik verzon een leugen over mijn vrouw die ze zonder meer geloofde. Ach, ze had ook geloofd dat het donker was op klaarlichte dag, als ik dat had gezegd. Gerustgesteld, besloot ze om met me mee te gaan, om te vluchten. Ik wist zeker dat ze daarom ook was gekomen. Met mijn mannen als escorte, vluchtten we terug naar Fort Dargaard.

Het was een moeilijke reis, omdat de andere Ridders ons najoegen, maar uiteindelijk bereikten we het kasteel waar we ons verschansten. Aldaar konden we ons gemakkelijk verdedigen – vooral door de hooggelegen positie op de steile kliffen. We hadden voldoende voorraden en proviand om de snel naderende winter zonder problemen door te komen.

Ik had blij met mezelf moeten zijn, met mijn leven, met mijn nieuwe bruid – maar wat een vertoning was de huwelijksplechtigheid! Ik werd gekweld door schuldgevoel, en erger nog, door het gevoel dat ik mijn eer kwijt was. Ik besefte dat ik de ene gevangenis ontvlucht was en een andere had betreden – nota bene een gevangenis die ik zelf had uitgekozen. Ik was de dood ontvlucht om vervolgens een duister en vervloekt leven te leiden. Ik werd humeurig en knorrig. Ik was altijd al snel aangebrand geweest, maar nu ging het van kwaad tot erger. De bedienden vluchtten allemaal, nadat ik enkelen van hen hardhandig had aangepakt. Mijn manschappen meden me ook. Toen, op een avond, sloeg ik haar – haar, de enige persoon in de wereld die me nog een greintje troost kon bieden.

Terwijl ik in haar betraande ogen keek, zag ik het monster dat ik was geworden. Vervolgens nam ik haar in mijn armen en smeekte om vergeving. Haar schitterende haar golfde om me heen en ik voelde mijn kind in haar buik. Samen knielden we neer en baden tot Paladijn. Ik zou alles doen, zo beloofde ik de godheid, om mijn eer terug te winnen. Ik vroeg alleen dat mijn zoon of dochter niet op zou groeien, in de wetenschap wat ik had gedaan.

En Paladijn gaf antwoord. Hij vertelde me van de Priesterkoning, en van de arrogante eisen die de dwaas aan de goden stelde. Hij vertelde me dat de wereld de goddelijke toorn zou ondergaan tenzij iemand – zoals Huma ooit voor mij al had gedaan – zichzelf zou opofferen voor het welzijn van de onschuldigen.

Het licht van Paladijn scheen overal om me heen. Mijn gekwelde ziel werd vervuld van vrede. Het leek zo’n geringe opoffering om mijn leven te geven zodat mijn kind eervol kon opgroeien, en de wereld gered zou worden. Ik reed naar Istar met de vaste bedoeling om de Priesterkoning te ontmoeten, wetende dat Paladijn met me was.

Maar tijdens mijn reis reed er nog iemand mee – de Koningin van de Duisternis. Ze schept er zoveel plezier in om de zielen die ze begeert in permanente staat van wanhoop te zien. En wat gebruikte ze om me te kwellen en te verslaan? Diezelfde groep elfenvrouwen weer – volgelingen van de god wiens missie ik zo graag wilde voltooien.

Deze vrouwen waren inmiddels ver van Paladijn afgedwaald, en net als de Priesterkoning waren ze geheel opgegaan in hun eigen gevoel voor rechtschapenheid en zagen ze niets anders meer door hun sluier van goedheid. En omdat ik zo vol van mezelf was, vertelde ik hun wat ik allemaal van plan was, wat hun trouwens diepe angst aanjoeg. Ze wilden niet geloven dat de goden de wereld zouden straffen. Zij voorzagen juist een dag waarop het goede (de elfen dus) Krynn zou bevolken.