Выбрать главу

Ze moesten me dus tegenhouden. En dat lukte ze...

De Koningin is wijs en ze kent de duistere regionen van een mannenhart. Ik had een compleet leger opzij gedrongen als het in mijn weg had gestaan. Maar de zachte woorden van die elfenvrouwen fungeerden als gif in mijn bloed. Het was zo handig dat de elfenmaagd van me afwas, zeiden ze. Nu had ze mijn kasteel, mijn rijkdom, alles voor zichzelf, zonder de hinderlijke aanwezigheid van een menselijke echtgenoot. En wist ik eigenlijk wel zeker dat het kind van mij was? Ze was immers ook samen gezien met één van mijn volgelingen. Waar ging ze eigenlijk heen als ze ’s avonds mijn tent weer verliet?

Ze logen nimmer. Niet één keer zeiden ze iets vals, op een directe manier. Maar hun vragen en insinuaties knaagden aan mijn ziel. Ik herinnerde me ineens woorden, gebeurtenissen, bepaalde blikken. Ik wist ineens zeker dat ik verraden was. Ik zou ze op heterdaad betrappen! Ik zou ze vermoorden! Ik zou ze laten lijden!

Ik keerde Istar de rug toe.

Thuisgekomen smeet ik de deuren van mijn kasteel ruw open. Mijn vrouw kwam naar me toe, half in paniek, haar zoon in de armen. Ze keek wanhopig – wat ik voor schuldbekentenis aanzag. Ik vervloekte haar, schold haar uit, en het kind ook. En precies op dat moment werd Ansalon getroffen door de vuurberg.

De sterren vielen uit de hemel, de aarde schudde en spleet open. Een kroonluchter, met wel honderd kaarsen, viel van het plafond en mijn vrouw stond in een oogwenk in lichterlaaie. Ze wist dat ze stervende was, maar ze strekte niettemin haar armen uit om het kind voor de alles verterende vlammen te behoeden. Ik aarzelde en wendde me af, nog steeds gek van jaloezie in mijn hart.

Met haar laatste adem riep ze de toorn van de goden over me uit. “Je zult vannacht ook sterven in de vlammen,” schreeuwde ze, “net als je zoon en ik hier zullen sterven. Maar jij zult eeuwig voortleven in de duisternis. Jij zult een gruwelijk leven leiden voor elk leven dat je in al je dwaasheid hier vannacht hebt genomen!” Toen stierf ze.

Het vuur verspreidde zich snel en mijn kasteel was weldra één grote vlammenzee. We probeerden van alles maar het vreemde vuur liet zich niet doven. Zelfs stenen werden volledig verteerd. Mijn mannen vluchtten; ik zag ze wegrennen, maar ook zij werden het slachtoffer van de wrede vlammen. Er was niemand meer op de berg; niet één levende ziel, behalve ik. Helemaal alleen stond ik in de grote hal, omringd door gretig likkende vlammen, maar ik bleef vooralsnog ongedeerd. Maar terwijl ik daar stond, zag ik ze dichterbij komen... dichterbij... en nog dichterbij...

Ik stierf langzaam, in helse en ondraaglijke pijn. Toen de dood me eindelijk omhulde, bracht hij helaas geen soelaas. Want nadat ik mijn ogen schijnbaar voorgoed sloot, opende ik ze alweer om een wereld te aanschouwen van leegheid en wanhoop, een wereld van eeuwigdurende kwelling. Nacht na nacht, eindeloze jaren lang, zat ik steeds weer op deze troon en luisterde ik naar de elfenvrouwen die mijn verhaal bezongen.

Maar dat eindigde... dat eindigde met jou, Kitiara...

Toen de Koningin van de Duisternis me tot haar riep om haar bij te staan in de oorlog, zei ik haar dat ik de eerste Hoge Drakenheer zou dienen die de moed bezat om de nacht door te brengen in Fort Dargaard. Slechts één iemand had dat aangedurfd – jij, mijn schoonheid. Jij, Kitiara. Daar bewonderde ik je voor, voor je moed, je kunde en je meedogenloze vastberadenheid. In jou herken ik mezelf. Ik zie wat ik had kunnen zijn.

Ik hielp je bij het ombrengen van de andere Heren toen we Neraka ontvluchtten, na de nederlaag van de Koningin. Ik hielp je om Sanctie veilig te bereiken, waar ik je verder bijstond bij het herwinnen van je krachten. Ik hielp je ook toen je de plannen van je broer Raistlin wilde dwarsbomen, toen hij de Koningin van de Duisternis meende te moeten trotseren. Nee, ik was niet verbaasd dat hij je te slim af was. Van alle levenden die ik ooit tegenkwam, is hij de enige die ik vrees.

Ik heb zelfs plezier gehad in je affaires, mijn beste Kitiara. Wij doden voelen geen lust meer. Dat is een passie van het bloed en er stroomt geen bloed meer in deze ijzige ledematen. Ik keek toe hoe je die zwakkeling, Tanis Halfelf, bespeelde; ik denk dat we daar beiden evenveel plezier uit hebben geput.

Maar nu, Kitiara... wat is er nu van je geworden? De meesteres is zelf slaaf geworden. En voor wie? Een elf! O, ik zag je ogen wel opgloeien als je zijn naam uitsprak. Ik zag je handen beven als je zijn brieven vasthield. Je denkt aan hem terwijl je een oorlog voor zou moeten bereiden. Zelfs je generaals kunnen je aandacht niet langer trekken.

Nee, wij doden voelen geen lust. Maar wat we wel voelen zijn haat, afgunst, jaloezie en bezitsdrang.

Ik zou Dalamar simpelweg kunnen doden – de duistere elfleerling is goed, maar geen partij voor mij. En zijn meester? Raistlin? Kijk, dat zou een ander verhaal zijn.

Mijn Koningin in je donkere Afgrond – hoed je voor Raistlin! Hij vormt je grootste uitdaging, en die zul je uiteindelijk helemaal alleen moeten aangaan. Daarin kan ik je niet bijstaan, Duistere Majesteit, maar wellicht kan ik toch iets voor je doen.

Ja, Dalamar, ik zou je kunnen doden. Maar ik weet wat het betekent om te sterven, en de dood is een armzalig en onbeduidend iets. De pijn is kortstondig snerpend maar gaat snel voorbij. Een veel grotere pijn is het om voort te bestaan in de levende wereld, om hun warme bloed te kunnen ruiken, hun zachte vlees te kunnen zien, in de wetenschap dat het nooit meer van jou kan zijn. Maar daar kom je zelf nog wel achter, donkere elf... maar al te goed.

En wat jou betreft, Kitiara, besef dit goed – ik onderga liever deze pijn, ik doorsta nog liever een eeuw van kwellende martelingen, dan dat ik jou weer in de armen zie van een levend wezen!’

De Ridder des Doods zat peinzend na te denken, en zijn gedachten schoten alle kanten op, als de doornige takken van de zwarte rozen die zijn kasteel overwoekerden. De skeletachtige krijgers ijsbeerden langs de vergane kantelen, nabij de plek waar ze ooit waren gestorven. De elfenvrouwen wrongen hun vleesloze handen en weenden en treurden in bitter verdriet over hun wrede lot.

Soth hoorde niets en was zich van niets bewust. Hij zat daar op zijn geblakerde troon, in het totale niets te staren, totdat hij plots een verkoolde vlek op de stenen vloer zag – iets wat hij al jaren had lopen zoeken met al zijn krachten – een vlek in de vorm van een vrouw...

Toen, eindelijk, krulde er een doods lachje rond zijn onzichtbare lippen, en de glinstering in zijn oranjeachtige ogen brandde helder in de eindeloze nacht.

‘Jij, Kitiara – jij zult de mijne zijn – voor eeuwig...’

Hoofdstuk 1

Het rijtuig kwam krakend en hortend tot stilstand. De paarden snoven en schudden hun koppen, waardoor het tuig luid rammelde. Hun hoeven sloegen ze hard en ongeduldig tegen de stenen, alsof ze liever door wilden rennen om zo snel mogelijk weer naar hun comfortabele stallen terug te kunnen keren.

Iemand stak zijn hoofd door het raam van het rijtuig.

‘Goedemorgen, meneer. Welkom in Palanthas. Mag ik uw naam en bedoelingen even van u vernemen?’ Deze vraag kwam van een frisse, officieel uitziende jongeman die overduidelijk net aan zijn dienst was begonnen. Terwijl de bewaker naar binnen tuurde, knipperde hij met de ogen om aan de koele duisternis in het rijtuig te wennen. De late lentezon scheen net zo helder als het blakende gezicht van de plichtsgetrouwe man, wellicht omdat de zon ook net pas was opgekomen.

‘Mijn naam is Tanis Halfelf,’ zei de man in het rijtuig, ‘en ik ben hier op uitnodiging van de Eerwaarde Zoon Elistan. Ik heb hier een brief... als je even geduld hebt, dan...’

‘Heer Tanis!’ Het gezicht bij het raam werd even rood als zijn uitbundige en ietwat overdadige kostuum, vol epauletten en tierelantijnen.

‘Neem me niet kwalijk, meneer... ik herkende u niet... althans, ik kon het niet goed zien, anders had ik u vast wel herkend...’