‘Verdomme, kerel,’ antwoordde Tanis geïrriteerd, ‘je moet je niet verontschuldigen omdat je gewoon je werk doet. Hier is die brief.’
‘Dat hoeft niet, meneer. Nou ja, eigenlijk wel. Neem me niet kwalijk, het spijt me vreselijk, meneer. Die brief? Dat is absoluut niet nodig, meneer.’
Stamelend salueerde de wacht en stootte zijn hoofd gemeen tegen de rand van het rijtuigraam. Ook bleef zijn mouw steken achter de deurknop. Daarop salueerde hij nogmaals en struikelde toen eindelijk terug naar zijn post. Hij zag eruit of hij uit een handgemeen met enkele aardmannen kwam.
In zichzelf grinnikend, maar toch ietwat teleurgesteld, leunde Tanis weer achterover terwijl het rijtuig de poorten passeerde van de Oude Stadsmuur. De bewaker was zijn eigen idee geweest. Tanis had al zijn overtuigingskracht nodig gehad om Heer Amothus van Palanthas zover te krijgen dat hij alle stadspoorten niet alleen liet afsluiten maar ook daadwerkelijk liet bewaken.
‘Dan voelen de mensen zich niet welkom en dat kunnen ze als belediging opvatten,’ had Amothus als zwak verweer aangevoerd. ‘En de oorlog is per slot van rekening toch voorbij?’
Tanis zuchtte weer. Wanneer zouden ze het nou ooit eens leren? Nooit waarschijnlijk, dacht hij droevig, terwijl hij uit het raampje de stad in keek die meer dan welke stad ook op het continent van Ansalon de zelfingenomenheid symboliseerde die de wereld had bevangen sinds het einde van de grote oorlog, twee jaar geleden. Deze lente precies twee jaar geleden.
Dat veroorzaakte een nieuwe, diepe zucht. Verdomme! Helemaal vergeten! De Laatste Oorlogsdag! Wanneer was dat ook alweer? Over twee weken? Of drie? Dan moest hij dat domme uniform weer dragen – de ceremoniële wapenrusting van een Ridder van Solamnië, de elfenregalia en de dwergenversierselen. Diners vol overvloed waardoor hij weer de halve nacht wakker zou liggen, toespraken die hem juist weer in slaap zouden sussen, en Laurana...
Tanis hapte naar adem. Laurana! Zij had het zich zeker herinnerd! Natuurlijk! Hoe kon hij nou zo dom zijn geweest? Ze waren net een paar weken geleden naar huis teruggekeerd in Solanthas, nadat ze Solostarans begrafenis hadden bezocht in Qualinesti – en nadat hij een weinig succesvolle reis naar Soelaas had gemaakt, op zoek naar Vrouwe Crysania – toen er een brief voor Laurana aankwam, die in vloeiend elfenhandschrift meldde:
‘Uw Dringende Aanwezigheid Is Vereist in Silvanesti!’
‘Ik ben over vier weken weer terug, mijn liefste,’ had ze gezegd, waarbij ze hem teder kuste. Toch viel er ook iets vrolijks in haar ogen waar te nemen, in die beeldschone ogen!
Ze was gewoon weggegaan! Zodat hij er alleen voor stond met die vermaledijde ceremoniën! En zij zou heerlijk terug zijn in het elfenthuisland dat, hoewel nog lijdend onder de nachtmerries door Loracs toedoen, altijd nog oneindig te prefereren viel boven een avondje met Heer Amothus...
Plotseling drong tot Tanis door waar hij nou precies aan had zitten denken. Een bijna tastbare herinnering aan Silvanesti drong zich aan hem op – de gemartelde, geteisterde treurwilgen die bloed weenden, de verwrongen en gekwelde gezichten van de dode elfenkrijgers die uit het duister staarden. En ter vergelijking verscheen het beeld van Heer Amothus’ etentje...
In weerwil van alles begon Tanis te lachen. Hij zou te allen tijde kiezen voor de ondode krijgers!
Ach, en wat Laurana betrof: hij kon haar niets kwalijk nemen. Die plichtplegingen waren voor hem al lastig genoeg – maar Laurana was de lieveling van iedereen in Palanthas, hun Gouden Generaal, degene die hun mooie stad had behoed voor de verschrikkingen van de oorlog. Ze zouden werkelijk alles voor haar doen, behalve haar met rust laten. Na de vorige viering had Tanis zijn vrouw in zijn armen naar huis gedragen en ze was destijds vermoeider geweest dan na drie dagen strijdgewoel.
Hij zag haar ineens voor zich in Silvanesti, hard aan het werk om de bloemen opnieuw te planten, om de gekwelde bomen te troosten en nieuw leven te schenken. Ze zou innig samenwerken met Alhana Sterrenbries, haar schoonzus, die inmiddels ook wel terug zou zijn in Silvanesti – maar zonder nieuwe man, Porthios. Hun huwelijk was tot dusver kil en liefdeloos geweest en Tanis vroeg zich eigenlijk af of ze om dezelfde reden als Laurana naar Silvanesti was gegaan. Want de viering van de Laatste Oorlogsdag moest voor Alhana ook zwaar zijn. Zijn gedachten gingen terug naar Sturm Zwaardglans – de ridder die Alhana had liefgehad, die voor dood lag in de Toren van de Hoge Geestelijkheid. Van daaruit dwaalden Tanis’ herinneringen af naar andere vrienden... en vijanden.
En alsof die herinnering de oorzaak was, kroop er een donkere schaduw over het rijtuig. Tanis keek uit het raam en in de verte, langs een lange, lege en verlaten straat, ving hij een glimp op van een diepe duisternis – het Shoikanbos, het weinig uitnodigende voorportaal van Raistlins Toren van de Hoge Magie.
Zelfs van deze afstand kon Tanis de kilte voelen die de bomen uitstraalden, een kilte die het hart en de ziel deden verkleumen. Zijn blik viel op de Toren, die hoog uitstak boven de schitterende gebouwen van Palanthas, als een zwarte, ijzeren staak die dwars door de witte borst van de stad werd gejaagd.
Zijn gedachten gingen weer uit naar de brief die hem naar Palanthas had gevoerd. Hij las de indringende woorden nog eens door.
TANIS HALFELF
WE MOETEN U ONMIDDELLIJK SPREKEN. GROTE SPOED. IN DE TEMPEL VAN PALADIJN, NAWACHT 12, VIERDE DAG VAN HET JAAR 356.
Dat was alles. Geen handtekening. Hij wist alleen dat de Vierde Dag vandaag was, en omdat hij de boodschap pas twee dagen geleden had ontvangen, had hij dag en nacht moeten reizen om nog net op tijd in Palanthas te kunnen zijn. Het briefje was in elfentaal opgesteld, en het handschrift was ook karakteristiek. Niets ongewoons. Elistan had vele geestelijken en schrijvers onder zijn hoede, maar waarom had hij het niet ondertekend? Als het briefje trouwens al van Elistan kwam, natuurlijk. Maar wie anders kon een uitnodiging voor de Tempel van Paladijn zo achteloos doen uitgaan?
Schouderophalend stopte hij het document weer weg; hij had zichzelf wel vaker over dergelijke zaken het hoofd gebroken en nog nooit had hij een bevredigend antwoord gevonden. Onwillekeurig gleed zijn blik naar de Toren van de Hoge Magie.
‘Ik durf te wedden dat het iets met jou te maken heeft, mijn oude vriend,’ mompelde hij in zichzelf en diep fronsend dacht hij weer terug aan de vreemde verdwijning van één van de geestelijken, Vrouwe Crysania.
Het rijtuig hield halt en Tanis’ sombere overpeinzingen werden ruw verstoord. Hij keek uit het raam en ving al een glimp op van de Tempel maar hij bleef niettemin geduldig zitten tot de voetman de deur voor hem opende. Stilletjes lachte hij in zichzelf. Hij kon Laurana bijna tegenover zich zien zitten, hem uitdagend om de deurknop te grijpen. Het had haar maanden gekost om hem zijn onwrikbare gewoonte af te leren om de deur plompverloren open te gooien, de voetman opzij te duwen en driftig weg te benen, zonder zich nog te bekommeren om rijtuig, paard of koetsier.
Dit was inmiddels hun privégrapje geworden. Tanis genoot ervan om Laurana’s ogen te zien vernauwen, als hij zijn hand plagerig naar de deurklink bewoog. Dat deed hem overigens ook erg beseffen hoezeer hij haar miste. En waar bleef die verdomde voetman eigenlijk? Bij alle goden, hij was nou toch alleen; hij kon het nu toch op zijn eigen manier doen?
De deur vloog open en de voetman haastte zich om het trapje onder het rijtuig te zetten.
‘Ach, laat dat toch,’ mopperde Tanis ongeduldig, en sprong soepel uit het rijtuig. De blik vol gekwetste beroepstrots van de voetman negerend, haalde Tanis eens diep adem, blij dat hij eindelijk verlost was van het stoffige interieur van de koets.
Hij keek eens om zich heen en liet het weldadig vredige gevoel dat de Tempel van Paladijn uitstraalde tot diep in zijn ziel doordringen. Deze heilige plek werd door geen bos beschermd. Weidse, open en diepgroene grasvelden, zacht en glad als fluweel, nodigden de reizigers uit, om erop te lopen, te zitten of uit te rusten. Perken vol kleurige bloemen waren een lust voor het oog, en hun zoete geuren hingen zwaar in de lucht. Hier en daar boden zorgvuldig geplante bomen een schaduwrijke schuilplaats voor het felle zonlicht. Fonteinen spoten helder en koel water in de lucht. Geestelijken in witte mantels flaneerden in de tuinen, hun hoofden licht gebogen, waarbij ze plechtig discussieerden.