Выбрать главу

En het was echt opwindend geweest. Zo stonden hij en Caramon in het magische fort van Zhaman en activeerden ze het magische tijdreisapparaat; het volgende moment was Raistlin begonnen met zijn magie en, voor Tas het wist, was er enorme commotie ontstaan – stenen die zongen, rotsen die werden verbrijzeld en een verschrikkelijk gevoel alsof hij in zes verschillende richtingen tegelijk werd getrokken.

En toen – zoef – hier waren ze dan.

Waar dat dan ook mocht zijn. En, waar het ook was, het leek niet helemaal op wat het verondersteld werd te zijn.

Caramon en hij stonden op een bergpad, vlak bij een reusachtige kei tot hun enkels in een vettige, asgrijze modder die het land onder hen had bedekt, zo ver als Tas kon kijken. Hier en daar staken puntige stukken gebroken rots uit de zachte as. Er was geen enkel teken van leven. Niets zou er ook kunnen leven in deze desolate omgeving. Geen enkele boom stond nog overeind; slechts door het vuur geblakerde stompen staken door de dikke modder heen. Zo ver het oog reikte, tot aan de horizon, was er niets anders dan totale verwoesting.

De hemel zelf bood ook geen verlichting. Het was grijs en leeg boven hen. In het westen echter, was een vreemde, paarse kleur te zien die kolkte van lichtgevende felblauwe wolken. Op wat gerommel in de verte na, klonk er geen enkel geluid... en er was geen enkele beweging... niets.

Caramon haalde diep adem en wreef met zijn hand over zijn gezicht. De hitte was intens en zelfs al stonden ze nog maar enkele minuten hier, zijn zweterige huid was al bedekt met een fijne laag grijze as.

‘Waar zijn we?’ vroeg hij op vlakke en afgemeten toon.

‘Ik heb geen flauw idee, Caramon,’ zei Tas. Toen, na een pauze: ‘Jij wel?’

‘Ik deed alles wat je zei dat ik moest doen,’ antwoordde Caramon op onheilspellende toon. ‘Jij zei dat Gnimsh had gezegd dat we alleen maar moesten denken aan onze gewenste bestemming en daar zouden we dan heen gaan. Ik weet dat ik aan Soelaas dacht...’

‘Ik ook!’ riep Tas. Toen hij zag dat Caramon hem aanstaarde, haperde de kender. ‘Althans, dat is waar ik voornamelijk aan dacht...’

‘Voornamelijk aan dacht?’ vroeg Caramon griezelig kalm.

‘Nou, ik dacht ook heel even... hoe leuk en interessant het zou zijn... uniek zelfs om eens een bezoekje te brengen aan... eh...’

‘Aan wat?’ vroeg Caramon.

‘Aan... mmmmm...’

‘Aan wat?’

‘Mmmm...’ mompelde Tas.

Caramon hield zijn adem nu in.

‘Een maan!’ antwoordde Tas snel.

‘Een maan?’ herhaalde Caramon ongelovig. ‘Welke maan?’ vroeg hij even later, terwijl hij om zich heen keek.

‘O’ – Tas haalde zijn schouders op – ‘maakt niet uit welke van de drie. Het zal allemaal wel om het even zijn. Ze zijn hetzelfde, denk ik. Behalve natuurlijk dat Solinari glanzende zilveren rotsen zou hebben en Lunitari helderrode rotsen. En de andere zal wel helemaal zwart zijn, hoewel ik dat niet zeker weet, want die heb ik nooit gezien...’

Op dat moment begon Caramon te grommen en besloot Tas dat hij nu maar beter even zijn mond kon houden. En dat deed hij ook, wel drie minuten lang. Gedurende die tijd bekeek Caramon de omgeving eens met een ernstig gezicht. Maar er was meer zelfbeheersing voor nodig dan de kender bezat om zijn tong nog langer in bedwang te houden.

‘Caramon,’ flapte hij eruit, ‘denk je dat we het echt voor elkaar hebben gekregen? Ik bedoel, om naar een maan te gaan? Dit lijkt in ieder geval op niks waar ik ooit ben geweest. Niet dat deze rotsen zilver of rood zijn, niet eens zwart. Ze zijn meer rotskleurig, maar...’

‘Ik twijfel er niet aan,’ zei Caramon somber. ‘Per slot van rekening kreeg je het ook voor elkaar ons naar een zeehaven te brengen die midden in een woestijn bleek te liggen...’

‘Dat was ook niet mijn schuld!’ riep Tas verontwaardigd. ‘Zelfs Tanis zei...’

‘En toch...’ Caramons blik werd steeds verbaasder, ‘deze plek ziet er zeker vreemd uit, maar op de een of andere manier lijkt hij me ook bekend voor te komen.’

‘Je hebt gelijk,’ zei Tas even later, terwijl hij het gure, met as bedekte landschap goed opnam. ‘Het doet me aan iets denken, nu je het zegt. Alleen...’ De kender huiverde. ‘Ik kan me niet herinneren ooit op zo’n afschuwelijke plek te zijn geweest... op de Afgrond na,’ voegde hij er heel zachtjes aan toe.

De kolkende wolken kwamen dichterbij terwijl ze de situatie bespraken en wierpen een steeds grotere schaduw over het kale landschap. Er stak een hete wind op en er begon een fijne regen te vallen die zich mengde met de in de lucht ronddwarrelende as. Tas wilde net commentaar geven op de slijmerige regen toen plotseling, zonder enige waarschuwing, de wereld werd opgeblazen.

Althans, dat was Tas’ eerste indruk. Een fel, verblindend licht, een knetterend geluid, een knal, een klap die de grond deed schudden en Tas zat plots midden in de grijze modder en staarde stom naar een gigantisch gat dat was ontstaan in de rots op nog geen dertig meter van hem vandaan.

‘In de naam van de goden!’ hijgde Caramon. Hij hees Tas overeind. ‘Is alles in orde met je?’

‘Ik denk van wel,’ zei Tas. Terwijl hij toekeek flitste de bliksem wederom uit de wolk naar de grond, waardoor er weer een draaikolk van stenen en as door de lucht wervelde. ‘Zo! Dat was nog eens een interessante ervaring. Hoewel ik die niet per se nog een keer wens mee te maken,’ voegde hij er haastig aan toe. Maar toen hij zag dat de lucht met de minuut donkerder werd, was hij bang dat de hemel hem die ervaring wellicht nog eens wilde laten beleven.

‘Waar we ook zijn, we kunnen deze hoge gronden maar beter verlaten,’ mompelde Caramon. ‘Er ligt in elk geval een pad. Dat moet toch ergens naar leiden.’

Naar beneden kijkend, langs het modderige pad dat naar de grijze vallei kronkelde, bekroop Tas het idee dat het verderop en blijkbaar overal net zo grijs en smerig was als hier. Maar na een korte blik op Caramons grimmige gezicht, besloot de kender om zijn gedachten nu maar eens voor zich te houden.

Terwijl ze naar beneden ploeterden door de dikke modder, stak de hete wind weer op, en splinters van verbrand hout en sintels prikten in hun huid. De bliksem danste door de bomen en veranderde die in bollen van helder groene en blauwe vlammen. De grond schudde door het geweld van de donder. En nog steeds trokken de wolken zich samen aan de horizon. Caramon versnelde het wandeltempo.

Ze werkten zich langs de heuvel naar beneden naar, zo stelde Tas zich voor, wat eens een prachtige vallei was geweest. Ooit moesten de bomen hier in vuur en vlam hebben gestaan van oranje en rode herfstkleuren, of van mistig groen in de lente.

Hier en daar zag hij spiralen van rook kringelen die onmiddellijk weer weggevaagd werden door de stormachtige wind. Ongetwijfeld door andere blikseminslagen, dacht hij. Maar op de een of andere vreemde wijze deed hem dat ook aan iets denken. Net als Caramon, raakte hij er steeds meer van overtuigd dat hij deze plek kende.

Wadend door de modder, negerend wat het smerige spul met zijn groene schoenen en blauwe broek allemaal deed, besloot Tas een oude kendertruc toe te passen voor het geval je verdwaald was. Hij sloot zijn ogen en maakte zijn hoofd helemaal vrij en beval zijn geest hem een beeld voor te schotelen van het landschap voor hem. De nogal interessante kenderlogica hierachter bestond eruit dat het voor de hand lag dat er al eerder iemand van Tasselhofs familie op deze plek was geweest, die daarmee de herinnering aan zijn of haar afstammelingen zou hebben doorgegeven. Hoewel dit nooit wetenschappelijk is bewezen (de gnomen verwijzen hier echter ook geregeld naar), staat het onomstotelijk vast dat er – tot op de dag van vandaag – op Krynn nog nooit een kender als vermist is opgegeven.

Niettemin sloot Tas, tot zijn enkels in de modder staand, zijn ogen en probeerde een beeld op te roepen van zijn omgeving. En daar verscheen er al een, zo helder en duidelijk dat hij ervan schrok. De mentale waarnemingen van zijn voorouders waren nog nooit zo perfect geweest. Daar stonden gigantische bomen, aan de horizon waren bergen, er was ook een meer...