Выбрать главу

Hoog uittorenend boven de tuinen, het gras en de bomen, stond de Tempel van Paladijn als een glanzend baken in het ochtendlicht. Opgetrokken uit wit marmer, was het een wezenlijk simpel ontwerp dat bijdroeg aan het gevoel van vrede en kalmte.

Er waren hekken, maar geen bewakers. Het stond iedereen vrij om naar binnen te gaan, en velen maakten van die mogelijkheid gebruik. Het was een toevluchtsoord voor droevige, vermoeide en ongelukkige mensen. Terwijl Tanis over het goed onderhouden grasveld liep, zag hij meerdere mensen zitten of liggen, allen met een gelukkige blik op hun gezicht en te oordelen naar de diepe groeven van verdriet en zorg in die gezichten, was dat voor de meesten onder hen een nieuwe ervaring.

Tanis had nog maar enkele stappen gezet toen hij het ineens met een diepe zucht besefte – het rijtuig. Hij hield zijn pas in en draaide zich om. ‘Wacht maar op me,’ wilde hij net zeggen toen er iemand uit de schaduw van een groepje espenbomen tevoorschijn kwam.

‘Tanis Halfelf?’ vroeg hij.

Pas toen de man het licht in kwam, stokte Tanis’ adem heel even. De figuur was gekleed in zwarte mantels. Diverse buidels en magische hulpmiddelen hingen aan zijn riem en op zijn mouwen en kap waren zilverkleurige runentekens geborduurd. Raistlin! dacht Tanis onmiddellijk, omdat hij zoëven nog aan de aartsmagiër had gedacht.

Maar nee. Meteen ontspande Tanis zich enigszins. Deze magiër was immers minstens een kop groter. Zijn lichaam was ook indrukwekkender, gespierd zelfs, en zijn pas was overduidelijk jeugdig en krachtig. En nu Tanis hem wat beter in zich opnam, realiseerde hij zich dat de stem diep en overtuigend klonk – heel anders dan Raistlins zachte, verontrustende gefluister.

En vreemd genoeg durfde Tanis te zweren dat hij duidelijk kon horen dat de man met een elfenaccent sprak.

‘Ik ben Tanis Halfelf,’ zei hij, enigszins overbodig.

Hoewel hij het gezicht van de man niet kon zien, verscholen onder de zwarte kap, kreeg hij de indruk dat de geheimzinnige figuur een glimlach niet kon onderdrukken.

‘Ik dacht al dat ik u herkende, uit de vele verhalen die ik over u heb horen vertellen. Stuur dat rijtuig maar weg, trouwens, dat heeft u voorlopig niet nodig. De komende dagen, en wellicht de komende weken, bent u hier nog wel in Palanthas.’

De man sprak inderdaad elfs! Silvanesti-elfs nog wel! Tanis was zo verbijsterd dat hij heel even niets anders deed dan staren. Op dat moment schraapte de koetsier zijn keel; na zo’n lange, zware reis wist hij precies de juiste adresjes in Palanthas als het op herbergen en koel bier aankwam. Wat heet: legendarische adresjes in Ansalon...

Maar Tanis was niet zomaar van plan om zijn reisarrangementen om te gooien, op basis van een simpele opmerking van een zwart bemantelde magiër. Hij wilde net zijn mond openen om verder te discussiëren, toen de handen van de tovenaar bliksemsnel uit diens mouwen tevoorschijn kwamen waarbij hij het klaarspeelde om in één vloeiende beweging zowel een uitnodigend als een bezwerend gebaar te maken.

‘Alsjeblieft,’ sprak hij wederom in vloeiend elfs, ‘loop maar met me mee. We hebben namelijk dezelfde bestemming. Elistan verwacht ons.’

Ons! Tanis gedachten schoten vertwijfeld alle kanten op. Sinds wanneer nodigde Elistan in het zwart geklede tovenaars uit in de Tempel van Paladijn? En sinds wanneer betraden die magiërs zulke gewijde grond uit vrije wil?

Enfin, de enige manier om daarachter te komen was deze vreemde jongeman te vergezellen. Dan kon hij hem al zijn vragen later wel stellen. Ietwat verward gaf Tanis zijn instructies aan de koetsier. De tovenaar stond zwijgend naast hem en zag het rijtuig vertrekken. Toen wendde Tanis zich tot hem.

‘Ik ben enigszins in de war, beste man,’ sprak de halfelf in aarzelend Silvanesti, een taal die puurder elfs was dan de Qualinesti-taal die hij al sinds zijn vroegste jeugd sprak.

De magiër neeg licht en wierp toen zijn kap af zodat het felle ochtendlicht op zijn gezicht viel. ‘Ik ben Dalamar,’ zei hij en schoof zijn handen weer terug in zijn mouwen. Er waren maar bitter weinig wezens op Krynn die ooit de hand hadden geschud van een magiër in het zwart.

‘Een duistere elf!’ stamelde Tanis verbaasd, zonder erbij na te denken. Hij begon onmiddellijk te blozen. ‘Het spijt me,’ sprak hij ongemakkelijk. ‘Ik heb nou eenmaal nog nooit iemand ontmoet...’

‘Van mijn soort?’ Dalamar voltooide Tanis’ opmerking moeiteloos, met een flauwe glimlach op zijn koude, knappe en vooral uitdrukkingsloze elfengezicht. ‘Nee, dat lijkt me ook niet erg waarschijnlijk. Wij die ons zogezegd van het licht hebben afgekeerd, vertonen ons zelden in zulke door de zon verlichte locaties.’ Zijn lach werd al warmer, en Tanis zag een ietwat bedrukte blik in de donkere ogen van de elf terwijl hij de bomen om hem heen bekeek. ‘Maar soms krijgen zelfs wij wel eens heimwee.’

Tanis’ blik dwaalde ook af naar de espenbomen – niet voor niets de lievelingsboom van elke elf. Hij moest glimlachen en voelde zich nu veel meer op zijn gemak. Tanis had zelf ook menig gitzwarte weg bewandeld en was soms akelig dicht bij zijn ondergang in de buurt gekomen. Hij begreep het uitstekend.

‘Het is bijna tijd voor mijn afspraak,’ zei hij. ‘En ik begrijp dat jij er op de een of andere manier ook bij betrokken bent, dus wellicht kunnen we zo meteen verder praten...’

‘Uiteraard.’ Dalamar had zichzelf weer onder controle en volgde Tanis zonder aarzeling. Die draaide zich vluchtig om en zag tot zijn verbazing dat Dalamars gezicht plots vertrokken raakte van de pijn, een zo felle pijn dat hij enigszins ineenkromp.

‘Wat is er?’ Tanis stopte. ‘Ben je ziek? Kan ik helpen...’

Dalamar wist met veel moeite een verwrongen lachje te produceren. ‘Nee, Halfelf,’ zei hij. ‘Je kunt niets doen om me te helpen en ik ben ook niet per se onwel. Jij zou ook een heel ander gezicht trekken als je het Shoikanbos zou betreden dat mijn thuis beschermt.’

Tanis knikte begripvol en keek, bijna met tegenzin, in de verte waar de grimmige Toren zijn schaduw over Palanthas wierp. Ineens kreeg hij een vreemd gevoel; hij keek achterom naar de simpele, witte Tempel en toen weer naar de Toren. Nu hij ze zo samen zag, leek het net alsof hij ze voor de eerste keer in zijn leven werkelijk zag. Beide gebouwen tezamen leken nu completer en meer ‘voltooid’ dan dat ze afzonderlijk leken. Het was een vluchtige impressie die hij ook meteen weer kwijt was. Voorlopig kon hij maar aan één ding denken...

‘Woon je daar? Met Rai... met hem?’ Hij probeerde het, maar hij kon de naam van de aartsmagiër niet eens uitspreken zonder in bittere woede uit te barsten, dus vermeed hij dat maar.

‘Hij is mijn Shalafi,’ antwoordde Dalamar met een van pijn verstikte stem.

‘Je bent dus zijn leerling,’ merkte Tanis op, die het elfenwoord voor Meester duidelijk herkende. Hij fronste zijn wenkbrauwen. ‘Wat doe je hier dan? Heeft hij je soms gestuurd?’ En als dat zo is, dacht de halfelf bij zichzelf, vertrek ik onmiddellijk, al moet ik terug lopen naar Solanthas.

‘Nee.’ Dalamars gezicht vertoonde nu geen enkele kleur meer. ‘Maar hij is aanstonds wel het onderwerp van gesprek.’ De duistere elf trok zijn kap weer over zijn hoofd en toen hij verder sprak was het overduidelijk dat hem dat de nodige moeite kostte. ‘Kunnen we nu alsjeblieft doorlopen, want Elistan heeft me weliswaar een tovermiddel gegeven waarmee ik deze beproeving kan doorstaan, maar onnodig lang hoeft het van mij niet te duren, als je het niet erg vindt.’

Elistan die tovermiddeltjes en bezweringen uitdeelt aan zwarte magiërs? Aan Raistlins leerling? Volkomen in de war inmiddels, versnelde Tanis zijn pas.

‘Tanis, mijn vriend!’