Выбрать главу

Elistan, de volgeling van Paladijn en hoofd van de kerk op het continent Ansalon, stak zijn hand uit naar de halfelf. Tanis accepteerde het warme gebaar en probeerde te negeren dat de eens zo sterke greep nu danig verzwakt en vervallen aanvoelde. Hij probeerde ook zijn gezicht in de plooi te houden bij de schokkende en meelijwekkende aanblik van het fragiele figuur dat, kussens in de rug, rechtop in bed zat.

‘Elistan...’ sprak Tanis warm.

Eén der aanwezigen die vlak bij het bed stond, trok onmiddellijk een wenkbrauw op.

‘Ik bedoel, Ee-eerwaarde Zoon’ – Tanis struikelde bijna over de formele aanspreektitel – ‘U ziet er goed uit.’

‘En jij, Tanis Halfelf, bent een leugenaar geworden,’ merkte Elistan op, die licht moest glimlachen om de gepijnigde uitdrukking die Tanis hardnekkig probeerde te vermijden.

Elistan klopte vriendelijk op Tanis’ zongebruinde hand met zijn eigen dunne, witte vingers. ‘En laat dat onnozele “Eerwaarde Zoon” alsjeblieft achterwege. Ik weet dat het correct is en volgens het boekje, Garad, maar deze man kende me al toen ik nog een slaaf was in de mijnen van Pax Tharkas. Kom op, aan de slag, iedereen,’ sprak hij de aarzelende geestelijken toe. ‘En breng wat we nodig hebben om het onze gasten naar de zin te maken.’

Zijn blik dwaalde af naar de duistere elf die in een stoel was neergeploft, vlak bij het vuur dat in Elistans privéverblijf knapperde. ‘Dalamar?’ vroeg hij vriendelijk. ‘Deze reis is vast niet gemakkelijk voor je geweest. Ik sta bij je in het krijt. Maar nu je eenmaal hier bent, kun je je wel wat meer ontspannen. Wat kan ik je aanbieden?’

‘Wijn,’ wist de elf nog net uit te brengen, met verstijfde en asgrauwe lippen. Tanis kon duidelijk zien dat Dalamars handen trilden op de armleuning.

‘Wijn en eten voor onze gasten,’ beval Elistan de geestelijken die langzaam het vertrek verlieten. Velen van hen wierpen afkeurende blikken op de magiër in het zwart. ‘En zorg dat Astinus onmiddellijk hierheen komt als hij arriveert en daarna willen we absoluut niet worden gestoord.’

‘Astinus?’ Tanis’ mond viel open van verbazing? ‘De Chroniqueur?’

‘Ja, Halfelf,’ lachte Elistan hem toe. ‘Doodgaan verleent je speciale gunsten, kan ik je melden. Mensen die je nooit zagen staan, staan nu in de rij om me te ontmoeten. Zoiets heb ik ooit in een gedicht gelezen, meen ik. Zo, dat is dan gezegd, Halfelf. De lucht is geklaard. Ik weet inmiddels zeker dat ik stervende ben. Persoonlijk wist ik dat al langer, trouwens, en je moet eerder in weken dan in maanden denken. Ach, Tanis, je hebt vaker mensen zien sterven. Wat zei je me ooit ook alweer over de woorden van de Woudmeester in het Zwarte Bos? “We betreuren het verlies niet van hen die hun lotsbestemming tijdens hun leven waarlijk hebben vervuld.” Ik heb mijn leven zin gegeven, Tanis – meer dan ik ooit voor mogelijk heb gehouden.’ Elistan keek uit het raam, over de weidse grasvelden, de bloeiende tuinen en ook naar de Toren van de Hoge Magie, in de verte.

‘Het was me gegeven om de hoop in de wereld weer terug te brengen, Halfelf,’ sprak hij zachtjes. ‘Hoop en genezing. En wie kan dat nou nog meer zeggen? Ik sluit mijn ogen in de wetenschap dat de kerk haar positie weer heeft herwonnen. In alle rassen vinden we weer geestelijken van onze kerk. Ja, zelfs bij de kender.’ Met een lachje haalde Elistan zijn hand door zijn witte haar. ‘Ach...’ verzuchtte hij, ‘wat een beproeving voor ons geloof, Tanis! En nog steeds kunnen we niet exact bepalen wat ons nog wacht. Maar ik spreek over goede, ruimhartige mensen. Als ik wel eens mijn geduld verloor, dacht ik snel aan Fizban – oftewel Paladijn, zoals hij zich aan ons openbaarde – en de speciale liefde die hij je kleine vriend Tasselhof schonk.’

Tanis’ gezicht betrok licht toen hij de naam van de kender hoorde, en ook Dalamar leek even op te kijken, terwijl hij voorheen slechts in de dansende vlammen had zitten staren. Maar Elistan merkte niets.

‘Mijn enige spijt betreft het feit dat ik geen waardige opvolger achterlaat.’ Hierbij schudde Elistan zijn hoofd. ‘Garad is een rechtschapen man. Te goed. Ik zie de bouwstenen voor een nieuwe Priesterkoning in hem. Maar hij begrijpt nog niet dat we de balans in de wereld tussen al haar bewoners moeten koesteren en in de gaten moeten houden. Nietwaar, Dalamar?’

Tot Tanis’ verrassing knikte de elf instemmend. Inmiddels had Dalamar zijn kap naar achteren geslagen en was hij in staat iets van de rode wijn te drinken. Er verscheen weer wat kleur in zijn bleke gelaat en zijn handen trilden niet meer. ‘U bent wijs, Elistan,’ sprak de magiër beheerst. ‘Waren er maar meer mensen zo verlicht als u bent.’

‘Wellicht is het niet zozeer wijsheid, als wel het vermogen om de zaak van meer dan één kant te bekijken.’ Elistan wendde zich tot Tanis.

‘Mijn vriend, heb je het uitzicht niet bewonderd toen je hier aankwam?’ Zwakjes gebaarde hij naar het raam, waar de Toren van de Hoge Magie nog net zichtbaar was.

‘Ik weet niet precies wat u bedoelt...’ aarzelde Tanis, duidelijk niet op zijn gemak om zijn gevoelens met wie dan ook te delen.

‘Dat weet je wel degelijk, Halfelf,’ merkte Elistan met zijn oude, kenmerkende scherpte op. ‘Je bekeek de Toren en je zag de Tempel en besloot hoe juist het was dat ze in elkanders nabijheid stonden. Velen hebben ooit geprotesteerd tegen de ligging van de Tempel. Garad, en Vrouwe Crysania, natuurlijk...’

Toen die naam viel, verslikte Dalamar zich, hij begon te hoesten en zette snel zijn wijnglas neer. Tanis stond op en liep, min of meer onbewust, door de kamer totdat hij besefte dat hij de stervende man wellicht verontrustte. Hij ging gauw weer zitten en schoof ongemakkelijk in zijn stoel.

‘Is er nog nieuws over haar?’ vroeg hij met een opmerkelijk lage stem.

‘Het spijt me, Tanis, ik wilde je niet van streek maken. Houd toch op met jezelf steeds maar weer de schuld te geven. Wat ze heeft gedaan, deed ze uit vrije wil. Ik had het niet anders willen zien gebeuren. Jij kon haar niet behoeden voor haar noodlot – wat dat ook moge inhouden. Nee, we hebben niets meer van haar gehoord.’

‘Integendeel,’ sprak Dalamar op kille, emotieloze toon die onmiddellijk de aandacht trok van de beide andere mannen in het vertrek. ‘Dat is een van de redenen dat ik jullie samen wilde spreken.’

‘Heb jij dat gedaan?’ riep Tanis verontwaardigd en stond weer op. ‘Ik dacht dat Elistan ons bijeen had geroepen. Zit je Shalafi hier soms achter? En is hij verantwoordelijk voor de verdwijning van deze vrouw?’ Hij deed een stap voorwaarts en zijn gezicht werd rood onder zijn rossige baard. Dalamar kwam ook overeind, en zijn ogen glommen vervaarlijk en zijn hand gleed vrijwel onmerkbaar naar een van de buidels die aan zijn riem hingen. ‘Want, als hij haar kwaad heeft gedaan, dan zweer ik bij alle goden, dat ik zijn nek zal omdraaien...’

‘Astinus van Palanthas,’ kondigde een geestelijke op dat moment aan, vanuit de deuropening.

De historicus stond al op de drempel, en zijn tijdloze gezicht drukte geen enkele expressie uit terwijl zijn grijze ogen het vertrek opnamen, waarbij elk minutieus detail werd gesignaleerd en opgeslagen om later door zijn pen te worden geboekstaafd. Zijn blik viel op Tanis’ rood aangelopen gezicht, toen op het trotse en onverzettelijke gelaat van de elf en uiteindelijk op het vermoeide, geduldige gezicht van de stervende man op bed.

‘Laat me eens raden,’ merkte Astinus op, die onverstoorbaar verder liep en een zitplaats zocht. Hij legde vervolgens een groot boek op tafel neer, sloeg een blanco pagina open en pakte een veren pen uit een houten kistje dat hij met zich meedroeg, bestudeerde de punt van de pen nauwkeurig en keek om zich heen. ‘Inkt, mijn vriend,’ sprak hij opgeruimd tot een verbijsterde geestelijke die – na een kort knikje van Elistan – het vertrek schielijk verliet. Toen vervolgde de historicus zijn eerste opmerking. ‘Laat me eens raden. Jullie hadden het vast over Raistlin Majere.’

‘Het is inderdaad waar, ja,’ zei Dalamar. ‘Ik heb jullie hier bijeen geroepen.’