Met enige moeite hervond Tanis zijn zelfbeheersing en was hij in staat om aandachtig verder te luisteren. Maar die aloude pijn in zijn hart verdween toch niet direct. De pijn die hij kwijt dacht te zijn. Hij was toch zielsgelukkig met Laurana en hield meer van haar dan hij ooit voor mogelijk had gehouden. Hij had eindelijk vrede met zichzelf, en zijn leven was rijk en gevuld. En nu ontdekte hij tot zijn eigen verbijstering toch weer de duisternis in zijn binnenste die hij ogenschijnlijk had uitgebannen.
‘Op bevel van Kitiara, sprak de Ridder des Doods, Heer Soth, een vloek uit over Vrouwe Crysania, een vloek die haar had moeten doden. Maar Paladijn kwam tussenbeide. Hij nam haar ziel tot zich, en liet haar stoffelijk omhulsel achter. Ik dacht dat de Shalafi verslagen was, maar nee... Hij boog het verraad van zijn zuster om in zijn eigen voordeel. Zijn tweelingbroer, Caramon, en de kender, Tasselhof, namen Vrouwe Crysania mee naar de Toren van de Hoge Magie in Wayreth, in de hoop dat de magiërs daar haar konden genezen. Dat konden ze natuurlijk niet, en dat wist Raistlin maar al te goed. Ze konden haar slechts terugsturen naar het enige tijdsbestek in de geschiedenis van Krynn toen er een Hoge Priesterkoning leefde die krachtig genoeg was om Paladijn te bewegen de ziel van de vrouw weer in haar lichaam te leiden. En dit was precies wat Raistlin beoogde.’
Dalamar balde zijn vuist. ‘Ik had de magiërs nog zo gewaarschuwd! Dwazen! Ik zei nog dat ze hem in de kaart speelden!’
‘Heb jij hun dat verteld?’ Tanis had weer voldoende zelfbeheersing om deze snerende vraag te stellen. ‘Heb jij hem verraden, je eigen Shalafi!’ Hij snoof vol ongeloof.
‘Ik speel inderdaad een gevaarlijk spel, Halfelf.’ Nu keek Dalamar hem aan, met vlammende ogen, als gloeiende sintels in het vuur. ‘Ik ben een spion, namens het Conclaaf der Magiërs, om Raistlin permanent in de gaten te houden. Ja, kijk maar verbijsterd, dat verbaast me niets. Ze vrezen hem – alle Ordes vrezen hem. De Witte, de Rode, de Zwarte. Vooral de Zwarte Orde overigens, want we weten wat ons lot zal zijn als hij de macht zou grijpen.’
Terwijl Tanis hem aanstaarde, hief de duistere elf zijn hand en trok de zwarte mantel voor zijn borst langzaam weg. Op zijn ontblote borst prijkten vijf smeulende wonden, die ernstig detoneerden met zijn gladde huid. ‘Het brandmerk van zijn hand,’ sprak Dalamar op uitdrukkingloze toon. ‘Mijn beloning voor mijn verraad.’
Tanis zag het helemaal voor zich: Raistlin die zijn dunne, gouden vingers op de borst van de jongeman legde, hij zag Raistlins gezicht ook feilloos voor zich – zonder gevoel, zonder boosaardigheid, zonder wreedheid, zonder enige menselijkheid – en hij zag die vingers door het vlees van zijn slachtoffer branden. Hoofdschuddend, vol walging, zonk Tanis terug in zijn stoel en staarde naar de vloer.
‘Maar ze wilden niet naar me luisteren,’ vervolgde Dalamar zijn relaas. ‘Ze grepen zich aan een strohalm vast. Zoals Raistlin al had voorzien, school hun grootste hoop in hun grootste angst. Ze besloten om Vrouwe Crysania terug in de tijd te sturen, ogenschijnlijk zodat de Priesterkoning haar kon helpen. Althans, dat vertelden ze Caramon, omdat ze maar al te goed wisten dat hij anders nooit zou instemmen. Maar feitelijk hoopten ze dat ze zou sterven, of tenminste zou verdwijnen net als alle andere geestelijken voor de Catastrofe. Ook hoopten ze dat Caramon, als hij in dat tijdsgewricht zou inzien wie en wat zijn broer werkelijk was – Fistandantilus – zich genoodzaakt zag zijn broer te doden.’
‘Caramon?’ lachte Tanis in schampere verbittering, die snel omsloeg in woede. ‘Hoe konden ze dat nou doen? Die man is ziek! Het enige wat Caramon momenteel kan afmaken is een fles dwergendrank. Raistlin heeft hem al kapotgemaakt. Waarom hebben ze geen...’
Astinus’ geïrriteerde blik deed Tanis even inbinden. Zijn gedachten schoten alle kanten op; dit sloeg allemaal nergens op! Hij keek Elistan eens goed aan. De geestelijke was vast al van veel van dit alles op de hoogte, want hij keek geschokt noch verrast – zelfs niet toen hij hoorde dat de magiërs Crysania terug hadden gestuurd om te sterven. Hij vertoonde slechts een uitdrukking van intens verdriet.
Dalamar vertelde verder. ‘Maar de kender, Tasselhof Klisvoet, verstoorde Par-Salians spreuk en reisde per ongeluk met Caramon mee in de tijd. De introductie van een kender in het tijdsgewricht maakte het mogelijk dat de tijdslijn veranderd kon worden. Naar wat er allemaal in Istar gebeurd is, kunnen we slechts gissen. Maar wat we wel weten is dat Crysania niet stierf. Caramon doodde zijn broer niet. En Raistlin slaagde erin de kennis van Fistandantilus te vergaren. Met Crysania en Caramon reisde hij vervolgens voorwaarts in de tijd naar de periode waarin hij in Crysania de enige ware geestelijke aan zijn zijde wist. Hij reisde naar de enige periode in onze geschiedenis waarin de Koningin van de Duisternis kwetsbaar was en niet in staat om hem tegen te houden.
En zoals Fistandantilus al voor hem deed, vocht Raistlin de Dwergen Oorlog en verkreeg zo toegang tot de Poort die destijds in het magische fort Zhaman stond. Als de geschiedenis zich inderdaad herhaald had, was Raistlin gestorven in de Poort, identiek aan het lot dat Fistandantilus ooit ondergaan had.’
‘Daar hadden we ook op gerekend,’ mompelde Elistan, terwijl zijn vingers zenuwachtig aan het beddengoed plukten. ‘Par-Salian had ons verzekerd dat Raistlin op geen enkele wijze de geschiedenis kon veranderen...’
‘Die verdomde kender!’ snauwde Dalamar. ‘Par-Salian had het moeten voorzien, zich moeten realiseren dat die smeerlap elke kans op een nieuw avontuur zou aangrijpen! Hij had ons advies moeten opvolgen en dat minderwaardige wezen moeten smoren...’
‘Vertel me liever wat er met Tasselhof en Caramon is gebeurd.’ Tanis onderbrak hem op kille toon. ‘Het kan me niet schelen wat er met Raistlin of – neem me niet kwalijk, Elistan – Vrouwe Crysania is gebeurd. Zij was immers verblind door haar eigen goedheid. Het spijt me echt voor haar, maar ze weigerde de waarheid onder ogen te zien. Ik geef slechts om mijn vrienden. Wat is er van hen geworden?’
‘Dat weten we niet.’ Dalamar haalde zijn schouders op. ‘Maar als ik jou was, zou ik er niet op rekenen dat ik ze ooit nog zou zien tijdens dit leven, Halfelf... ze zouden immers van bitter weinig nut zijn voor de Shalafi.’
‘Dan heb je me alles verteld wat ik wilde weten,’ zei Tanis die meteen opstond, met een van smart verstikte stem. ‘Al is het het laatste wat ik zal doen, maar ik zal Raistlin vinden en hem...’
‘Ga zitten, Halfelf,’ beet Dalamar hem toe. Hij verhief zijn stem niet zozeer maar de blik in zijn ogen was onmiskenbaar dreigend en Tanis’ hand gleed bijna onmerkbaar naar zijn zwaard. Plots besefte hij dat hij zijn wapen helemaal niet meegenomen had, gezien zijn bezoek aan de heilige Tempel van Paladijn. Dat maakte hem nog woedender, en hij slikte zijn woorden in, boog naar Elistan en Astinus, en liep naar de deur.
‘Raistlins lot zal je wel degelijk iets kunnen schelen, Tanis Halfelf.’ Dalamars gladde stem onderschepte hem. ‘Omdat het direct invloed op jou heeft. Op ons allemaal. Spreek ik niet de waarheid, Eerwaarde Zoon?’
‘Inderdaad, Tanis,’ sprak Elistan. ‘Ik begrijp je gevoelens wel, maar je moet ze voorlopig negeren!’
Astinus zei niets en het krassen van zijn pen was het enige bewijs dat hij zich ook in het vertrek bevond. Tanis balde zijn vuisten en met een vloek die zelfs Astinus even deed opkijken, wendde de halfelf zich tot Dalamar. ‘Nou, goed dan. Wat kan Raistlin in godsnaam nog meer doen dat iedereen in zijn omgeving zou kwetsen en vernietigen?’
‘Toen ik zoëven begon, zei ik dat onze ergste vrees bewaarheid was geworden,’ zei Dalamar met enigszins geloken ogen.