‘Stelletje dwazen! Wat een gezelschap... Maar soms zijn ze wel eens handig.’ Hoewel haar hand weer volkomen genezen leek, deed hij nog flink pijn. Allemaal denkbeeldig, dacht ze bitter. ‘Nou, goed dan, wat stel je voor dat ik met die duistere elf doe?’
Voor Soth kon antwoorden, sprong ze echter alweer overeind en riep luidkeels om haar bediende.
‘Ruim die troep op en breng me een nieuw glas!’ Ze sloeg de arme man hard in het gezicht. ‘En deze keer wil ik een gouden wijnglas. Je weet dat ik dat breekbare elfenkristal verafschuw! Uit mijn ogen ermee! Gooi ze allemaal maar weg!’
‘Weggooien...?’ De bediende stamelde een flauw protest. ‘Maar ze zijn uiterst kostbaar. Ze komen uit de Toren van de Hoge Magie in Palanthas, het was een geschenk van...’
‘Ik zei, weg ermee!’ Ze pakte de kostbare glazen een voor een op en smeet ze tegen de muur. De bediende kromp ineen en moest wegduiken omdat het glas vlak boven zijn hoofd uiteenspatte tegen de stenen. Toen het laatste glas aan gruzelementen lag, ging ze zitten en keek voor zich uit. Ze verroerde zich niet.
De bediende veegde haastig de scherven bijeen, leegde de kom met bloederig water en vertrok toen schielijk. Toen hij terugkwam met het nieuwe glas wijn, had ze nog steeds geen vin verroerd. Net als Heer Soth. Die stond nog stokstijf in het midden van het donker wordende vertrek, met gloeiende ogen als kool.
‘Zal ik de kaarsen aansteken?’ vroeg de bediende onderdanig, terwijl hij de wijnfles en de gouden beker neerzette.
‘Weg!’ siste Kitiara tussen haar opeengeklemde lippen.
De bediende boog diep en vertrok, de deur achter zich sluitend.
Met onhoorbare stappen liep de ridder vervolgens door de kamer. Naast Kitiara aangekomen, legde hij zijn hand op haar schouder. De aanraking van de onzichtbare vingers deed de nog steeds onbeweeglijke Kitiara opschrikken, de koude verkilde haar hart. Maar ze deinsde niet terug.
‘Goed dan,’ zei ze nogmaals. Het enige licht in de kamer kwam nu uit Heer Soths dode ogen. ‘Ik had je net iets gevraagd. Wat moeten we doen om Dalamar en mijn broer te weerhouden van deze krankzinnigheid? Wat doen we om te voorkomen dat de Koningin ons allen vernietigt?’
‘Je moet Palanthas aanvallen,’ sprak Heer Soth.
‘Volgens mij zou het kunnen lukken...’ mompelde Kitiara, terwijl ze bedachtzaam met haar dolk tegen haar dij tikte.
‘Heel listig,’ zei de commandant van haar strijdkrachten met onverholen en niet geveinsde bewondering in zijn stem.
De commandant – een mens van bijna veertig jaar – had zich met veel moord- en doodslag en leugenachtig gedrag omhooggewerkt in de rangen om zijn huidige positie als Generaal van de Drakenlegers te verkrijgen. Kromgebogen en mismaakt, en getekend door een litteken dwars over zijn gezicht, had de bevelhebber nimmer de lof gekregen die sommigen van zijn voorgangers ten deel was gevallen. Maar hij was niettemin hoopvol, want hij zag haar gezicht – dat deze dagen opmerkelijk hard en kil leek – oplichten van genoegen onder zijn lof. Ze lachte hem zelfs vaag toe – dat valse lachje dat ze altijd zo goed wist te gebruiken. Het hart van de commandant begon sneller te kloppen.
‘Goed om te zien dat je je scherpte nog steeds niet kwijt bent,’ sprak Heer Soth, wiens holle stem door de kaartenkamer echode.
De commandant kromp nog meer ineen. Hij had nu toch eigenlijk wel aan de ridder gewend moeten zijn; hij had per slot van rekening al meerdere veldslagen geleverd aan zijn zijde, met zijn skeletachtige strijders. Maar altijd hing de kilte van het graf om het wezen heen, zoals zijn zwarte mantel zijn bebloede wapenrusting omsloot.
Hoe houdt zij het uit? Dat vroeg de bevelhebber zich af. Ze zeggen dat hij zelfs haar slaapvertrek betreedt! Die gedachte had een ontnuchterende invloed op hem. Misschien waren zijn gebruikelijke slavenvrouwen nog zo slecht niet als gezelschap. Als je een van hen meenam in het donker, voelde je je tenminste echt alleen in het donker.
‘Natuurlijk ben ik mijn scherpte niet kwijt!’ Kitiara klonk zo boos dat de bevelhebber onmiddellijk een goed excuus zocht om weg te kunnen komen en hij was bijna gelukkig dat Sanctie zich op een oorlog moest voorbereiden, wat hem voor dit moment prima uitkwam.
‘Als u me verder niet nodig hebt,’ sprak hij met een buiging, ‘ik moet de bewapening nog controleren. Er is veel te doen, en de tijd dringt.’
‘Vooruit maar,’ sprak Kitiara binnensmonds en afwezig. Ze keek ingespannen naar de kaart die ingelegd was in de vloertegels onder haar voeten. Zich omdraaiend wilde de bevelhebber het vertrek verlaten. Bij de deur, echter, hield een stem hem tegen.
‘Commandant?’
Verbaasd draaide hij zich weer om.
Kitiara wilde iets zeggen, slikte haar woorden weer in, maar sprak toch verder. ‘Ik, eh... vroeg me af of u vanavond aan wilde schuiven bij het diner.’ Meteen haalde ze haar schouders op. ‘Maar het is een beetje kort dag; u heeft vast al andere plannen.’
De bevelhebber aarzelde, enigszins verward. Zijn handpalmen begonnen te transpireren. ‘Inderdaad heb ik al een andere verplichting, maar die kan ik gemakkelijk verzetten...’
‘Nee,’ zei Kitiara, bijna opgelucht. ‘Dat hoeft niet. Een andere keer dan maar. U kunt gaan.’
De man draaide zich weer om en wilde het vertrek voor de tweede keer verlaten. Op dat moment ving hij een glimp op van de brandende ogen van de Ridder des Doods, die dwars door hem heen keken.
Voor alle zekerheid was hij nu wel gedwongen om een verplichting voor vanavond te verzinnen, bedacht hij zich, terwijl hij zich door de lange hal spoedde. Niet zo moeilijk. En voor vannacht zou hij een van de slavenmeisjes laten komen – zijn favoriet...
‘Ontspan toch een beetje. Trakteer jezelf vanavond op iets leuks,’ zei Heer Soth nadat de commandant zich uit de voeten had gemaakt in Kitiara’s militaire hoofdkwartier.
‘Er is veel te doen en de tijd dringt,’ antwoordde ze en deed net alsof ze volledig in beslag werd genomen door de kaart onder haar voeten. Ze stond bovenop de markering ‘Sanctie’ en keek naar de noordwestelijke hoek in het vertrek waar Palanthas gesitueerd lag, te midden van de beschermende bergen.
Haar blik volgend zette Soth enkele stappen en hij hield halt bij de enige pas in die woeste bergrug, bij een plek die ‘Toren van de Hoge Geestelijkheid’ aangaf.
‘Precies hier zullen de Ridders je uiteraard een halt willen toeroepen. Net als bij de vorige oorlog.’
Kitiara grinnikte, zwaaide haar krullende haar los en liep op Soth af. Ze leek weer een stuk zelfverzekerder. ‘Zou dat geen fraai schouwspel zijn? Al die mooie Ridders, op een rij?’ Plotseling begon ze te lachen, en ze voelde zich beter dan ze zich in maanden had gevoeld. ‘Alleen al de blik op hun gezicht als ze zich realiseren wat we voor hen in petto hebben, maakt alles de moeite waard.’
Terwijl ze boven op de markering van de Toren stond, liet ze haar hiel hard neerkomen op het denkbeeldige bouwsel. Met een paar stappen stond ze vervolgens bij Palanthas.
‘Eindelijk,’ mompelde ze, ‘zal die fijnzinnige dame het staal voelen als haar zachte, rijpe vlees uiteengereten wordt.’ Glimlachend wendde ze zich weer tot Soth. ‘Ik heb besloten dat ik toch ga eten met de generaal. Stuur hem hierheen.’ Soth boog en zijn ogen deden hun best geamuseerdheid uit te stralen. ‘We hebben vele militaire zaken te bespreken,’ lachte Kitiara weer, terwijl ze de eerste riemen van haar wapenrusting losmaakte. ‘Onbewaakte flanken, muren die geslecht moeten worden, hard doorstoten en diepe penetratie...’
‘Kalm maar, Tanis,’ zei Heer Gunthar goedmoedig. ‘Je bent ietwat overspannen.’
Tanis mompelde wat terug.
‘Pardon?’ Gunthar draaide zich om en hield een beker van zijn beste bier (uit het vat in de donkere hoek bij de keldertrap) in zijn handen en gaf Tanis de mok.
‘Ik zei dat je groot gelijk hebt dat ik overspannen ben,’ snauwde de halfelf. Dat was helemaal niet wat hij had gezegd, maar dit klonk een stuk gepaster dan wat hij eigenlijk had gemompeld. Dat had hij per slot van rekening niet met goed fatsoen tegen de voorman van de Ridders van Solamnië kunnen zeggen.