Выбрать главу

Tas snakte naar adem toen hij zijn ogen weer opende. Er was een meer! Het was hem niet eerder opgevallen, waarschijnlijk omdat het dezelfde grijze kleur vertoonde als de met as bedekte grond. Zou er nog steeds water zijn? Of was het nu gevuld met modder?

Ik vraag me af, zo peinsde Tas, of Oom Trapspringer ooit een maan had bezocht. Zo ja, was dat dan de reden dat ik deze plek herken? Maar dat zou hij toch zeker aan iemand hebben doorverteld... Misschien zou hij dat gedaan hebben als de aardmannen hem niet hadden opgegeten voor hij de kans had gekregen. Over eten gesproken, dat doet me denken aan...

‘Caramon,’ schreeuwde Tas over de opstekende wind en het geluid van de donder heen. ‘Heb jij nog water meegenomen? Ik niet. Ook geen eten, trouwens. Ik had niet verwacht dat we dat nodig hadden, omdat we snel naar huis zouden gaan. Maar...’

Tas zag plotseling iets wat alle gedachten aan eten en water en Oom Trapspringer ogenblikkelijk verdreef.

‘O, Caramon!’ Tas pakte de grote krijger beet en wees. ‘Kijk, denk je dat dat de zon is?’

‘Wat zou het anders zijn?’ snauwde Caramon, die naar de waterige, groengele schijf keek die tussen een scheur in de stormwolken was verschenen. ‘En, nee, ik heb geen water meegenomen. Dus houd daar maar verder over op, ja?’

‘Nou, je hoeft niet zo onbe...’ begon Tas. Toen zag hij Caramons gezicht en bond snel in.

Ze waren glibberend door de modder halverwege het pad tot stilstand gekomen. De verschroeiende wind daverde onafgebroken en deed Tas’ haarknot als een banier op zijn hoofd wapperen. Caramon stond naar het meer te kijken – hetzelfde meer dat Tas had gezien. Zijn gezicht was bleek en zijn blik verontrust. Even later sjokte hij verder het pad af naar beneden. Tas volgde hem zuchtend. Hij was zojuist tot een beslissing gekomen.

‘Caramon,’ zei hij, ‘laten we hier weggaan. Weg van deze plek. Zelfs al is het een maan die Oom Trapspringer moet hebben bezocht voor de aardmannen hem opaten, toch is hij niet bijster leuk. De maan, bedoel ik, niet opgegeten worden door aardmannen... hoewel, nu ik erover nadenk, lijkt me dat ook niet echt leuk. Om je de waarheid te vertellen, deze maan is bijna net zo saai als de Afgrond en het stinkt hier minstens zo erg. Trouwens, daar had ik geen dorst... Niet dat ik nu dorst heb,’ zei hij haastig, omdat hij zich te laat herinnerde dat hij daar niet over mocht praten, ‘maar mijn tong is een beetje uitgedroogd, als je begrijpt wat ik bedoel. Het maakt het praten er niet gemakkelijker op. We hebben immers het magische tijdreisapparaat nog.’ Hij hield het met juwelen ingelegde, sceptervormige object in zijn hand, voor het geval dat Caramon in het afgelopen half uur was vergeten hoe het eruitzag. ‘En ik beloof... ik zweer plechtig... dat ik deze keer met mijn hele geest aan Soelaas zal denken, Caramon. Ik, eh... Caramon?’

‘Stil, Tas,’ zei Caramon.

Ze hadden nu de bodem van de vallei bereikt waar ze tot aan hun enkels in de modder zakten. Caramon begon alweer enigszins te hinken door het ongeluk dat hij aan zijn knie had gehad in het magische fort van Zhaman. Nu vertoonde zijn gezicht, naast een bezorgde blik, ook een uitdrukking van pijn.

En hij vertoonde nog een uitdrukking. Een blik waardoor Tas zich vanbinnen heel kriebelig begon te voelen – een blik van pure angst. Tas keek geschrokken om zich heen en vroeg zich af wat Caramon had gezien. Het zag er hier beneden min of meer hetzelfde uit als op de top, dacht hij – alles was grijs, smerig en afschuwelijk. Er was niets veranderd, behalve dat het donkerder werd. Tot Tas’ grote opluchting hadden de stormwolken de zon weer verduisterd. Want het was een ziekelijke zon die het gure, grijze landschap nog erger dan normaal deed lijken. Hoe dichter de stormwolken naderden, hoe harder het begon te regenen. Behalve dat naderde er toch verder niets waarvoor ze bang hoefden te zijn.

De kender deed zijn best om stil te zijn, maar de woorden floepten zomaar uit zijn mond voor hij ze kon tegenhouden.

‘Wat is er aan de hand, Caramon? Ik zie helemaal niets. Heb je last van je knie? Ik...’

‘Stil, Tas!’ beval Caramon op gespannen toon. Hij keek om zich heen en kneep nerveus in zijn handen.

Tas zuchtte en legde een hand op zijn mond om de woorden tegen te houden, vastbesloten stil te zijn. Toen hij eindelijk stil was, viel het hem plotseling op dat het hier wel heel erg stil was. Er klonk geen enkel geluid toen de donder niet meer donderde, zelfs niet de gebruikelijke geluiden die hij hoorde als het regende – water dat van de bladeren druppelde en op de grond viel. De wind die door de bomen ruiste, vogels die hun regenliedjes floten en klaagden over hun natte veren...

Tas huiverde inwendig. Hij bekeek de overblijfselen van de verbrande bomen nauwkeuriger. Zelfs verbrand waren ze enorm, met gemak de grootste bomen die hij ooit in zijn leven had gezien, behalve...

Tas slikte. Bladeren, herfstkleuren, de reuk van kookvuurtjes die uit de vallei opsteeg, het meer – blauw en helder als kristal...

Knipperend wreef hij in zijn ogen om de modder en de regen weg te vegen. Hij keek om zich heen en staarde omhoog langs het pad naar die enorme rots... Hij keek naar het meer dat hij nu heel goed tussen de verbrande boomstronken kon zien. Hij staarde naar de bergen met hun scherpe, gekartelde pieken. Het was niet Oom Trapspringer die hier eerder was geweest...

‘O, Caramon!’ fluisterde hij met afschuw.

Hoofdstuk 2

‘Wat is er?’ Caramon draaide zich om en keek Tas zo vreemd aan dat de kender een heel raar, kriebelig gevoel kreeg.

‘N-niets,’ stamelde Tas. ‘Gewoon mijn verbeelding,’ zei hij met nadruk. ‘Laten we weggaan! Nu. We kunnen gaan waar we maar willen! Terug in de tijd, toen we allemaal nog bij elkaar waren en nog gelukkig waren! We kunnen teruggaan naar de tijd toen Flint en Sturm nog leefden, toen Raistlin nog steeds de rode mantels droeg en Tika...’

‘Hou op, Tas,’ snauwde Caramon waarschuwend en zijn woorden werden extra kracht bijgezet door een bliksemflits die zelfs de kender even deed stilvallen.

De wind stak weer op en floot door de dode boomstronken met een griezelig geluid, alsof iemand huiverend ademde door een stel rotte tanden. De warme, slijmerige regen was opgehouden. De wolken boven hen wervelden voorbij en onthulden de bleke zon die aan de grijze hemel scheen. Maar boven de horizon bleven de wolken zich samentrekken en werden zwarter en zwarter.

Veelkleurige bliksemflitsen flikkerden er onophoudelijk tussendoor en boden zo een afstandelijke, dodelijke schoonheid.

Caramon begon het modderige pad af te lopen en klemde zijn tanden op elkaar om de pijn van zijn gewonde been te verbijten. Maar Tas keek naar het pad dat hij zo goed kende – hoewel het er schokkend anders uit leek te zien – en zag waar het afboog. Wetende wat er achter die bocht lag, bleef hij midden op het pad staan en staarde slechts naar Caramons rug.

Na enkele momenten van ongebruikelijke stilte, realiseerde Caramon zich dat er iets mis was en keek om zich heen. Hij stopte met een van pijn en vermoeidheid vertrokken gezicht.

‘Kom op, Tas!’ zei hij geïrriteerd.

Terwijl hij zijn haarknot om zijn vinger draaide, schudde Tas zijn hoofd.

Caramon staarde hem aan. ‘Dat zijn vallenbomen, Caramon!’

Caramons stem klonk verrassend zacht. ‘Dat weet ik, Tas,’ zei hij vermoeid. ‘Dit is Soelaas.’

‘Nee, dat is het niet!’ riep Tas uit. ‘Het is gewoon een plek waar toevallig vallenbomen staan! Er zijn vast vele plekken waar vallenbomen voorkomen...’

‘En er zijn vast ook veel plaatsen die een Kristalmirmeer hebben, Tas, of de Kharolisbergen of zo’n rotsblok waar jij en ik Flint zagen zitten die aan het houtsnijden was, of deze weg die leidt naar de...’

‘Je weet het niet!’ riep Tas boos. ‘Het is mogelijk!’ Plotseling rende hij voorwaarts, althans dat probeerde hij, want zijn voeten trokken ploeterend door de zuigende, klevende modder. Half struikelend greep hij de hand van de grote man en trok eraan. ‘Laten we hier weggaan!’ Opnieuw hield hij het tijdreisapparaat omhoog. ‘We – we kunnen toch terug naar Tarsis gaan! Waar de draken een gebouw bovenop me lieten vallen! Dat was een lollige tijd, heel interessant. Weet je nog?’ Zijn stem klonk schril tussen de verbrande bomen.