Uw spionnen melden ongewone activiteiten in Sanctie, en dat moet toch al bewijs genoeg zijn! Geloof me, Kitiara zal haar broer te hulp schieten als het zover is. Ze weet namelijk dat hij haar als heerser over de wereld zal aanstellen als zijn plannen slagen. En voor die kans zal ze alles op het spel durven zetten! Alstublieft, Heer Gunthar, als u niet naar mij wilt luisteren, ga dan naar Palanthas en praat met Elistan!’
Gunthar nam de man voor hem eens nauwgezet op. De leider van de Ridders had zijn positie voornamelijk weten te bemachtigen omdat hij een rechtschapen en eerlijk mens was. Maar hij was ook heel erg goed in het inschatten van iemands karakter en dientengevolge had hij de halfelf zeer gewaardeerd sinds het einde van de laatste oorlog. Maar hij was nooit erg familiair met hem geworden. Tanis had iets gereserveerds over zich, waardoor slechts weinigen zijn onzichtbare barrières konden slechten.
Maar nu hij hem zo aankeek, voelde hij zich dichter bij hem staan dan ooit tevoren. Hij nam wijsheid waar in zijn ogen, een wijsheid die hem niet was komen aanwaaien, maar die hij moeizaam had verkregen door innerlijke pijn en lijden. Hij zag ware angst, die iemand alleen kon erkennen als hij de ware moed bezat. Hij zag een leider voor hem staan. Geen leider die zozeer een regiment soldaten aanvoert op het slagveld, maar eerder een stille leider die mensen aanmoedigt, het beste uit hen kon halen, dingen waarvan mensen niet eens wisten dat ze ertoe in staat waren.
En eindelijk begreep Gunthar iets waar hij tot op heden nooit volledig inzicht in had kunnen verkrijgen. Hij snapte plotseling waarom Sturm Zwaardglans, wiens zuivere bloedlijn toch tot vele generaties terugliep, deze bastaard halfelf had verkozen – naar verluidt het product van een brute verkrachting nota bene. Hij begreep nu waarom Laurana, een elfenprinses en een van de mooiste en sterkste die hij ooit had gekend, alles op het spel had gezet – zelfs haar leven – uit liefde voor deze man.
‘Goed dan, Tanis.’ Heer Gunthars strenge gezicht ontspande wat, en zijn stem won aan warmte. ‘Ik ga met je mee naar Palanthas. Ik zal de Ridders mobiliseren en de verdediging van de Toren versterken. Inderdaad hebben onze spionnen vreemde zaken waargenomen in Sanctie en het zal geen kwaad kunnen om de Ridders wakker te schudden. Het is lang geleden dat we een beetje actie tegemoet konden zien.’
Nu hij dit besluit had genomen, raakte het gehele huishouden onmiddellijk in rep en roer. Hij riep Wills, zijn huismeester, en beval hem er zorg voor te dragen dat zijn wapenrusting en zwaard in tiptop conditie zouden zijn. De bedienden renden al snel van hot naar her en zijn vrouw, die eerst erg bedenkelijk keek, eiste dat hij zijn zware bontmantel ook moest inpakken al waren de Lente Festiviteiten al aanstaande.
Te midden van alle opwinding leek iedereen Tanis te negeren en hij ging weer zitten, nam zijn pul bier ter hand en nam een flinke slok. Maar eigenlijk proefde hij niets. In de vlammen starend, zag hij dat scheve, o zo charmante lachje weer, en die massa donker, krullend haar...
Hoofdstuk 6
Hoe lang zij en Raistlin ronddoolden in het rood getinte, verwrongen landschap van de Afgrond, Crysania had er geen idee van. De factor tijd leek verdwenen en van generlei waarde te zijn. Soms leek het of ze hier pas een paar seconden waren en soms leek het of zij al jaren vermoeid rondzwierf door het raadselachtig veranderende landschap. Ze was hersteld van het gif, maar ze voelde zich nog zwak en uitgeblust. De sneeën op haar arm wilden maar niet helen en ze bond er elke dag verse bandages omheen, maar ’s nachts waren ze al snel van bloed doordrenkt.
Ze had honger, maar niet zozeer naar eten om in leven te blijven maar eerder naar de sensatie van een verse aardbei, een mondvol vers gebakken brood of een fris takje munt. Dorst voelde ze ook niet bepaald, maar het water liep haar in de mond bij de gedachte aan helder water, volle wijn en het aroma van kruidige thee. In dit verdoemde land was al het water roodbruin van kleur en rook het naar bloed.
Niettemin boekten ze vooruitgang. Althans, dat merkte Raistlin op. Hij leek aan kracht te winnen, waar Crysania allengs zwakker werd. Hij moest haar nu af en toe ondersteunen en hij joeg haar voort, zonder enige rust, stadje na stadje, op weg naar Godshuis, zoals Raistlin dat noemde. Alle identieke dorpjes in dit land smolten tezamen in Crysania’s gedachten – Que-shu, Xak Tsaroth. Ook staken ze de Nieuwe Zee van de Afgrond over – een afschuwelijke reis. In het water zag Crysania de ontzet starende gezichten van al die mensen die bij de Catastrofe om waren gekomen.
Ze kwamen ergens terecht waarvan Raistlin zei dat het Sanctie was. Hier voelde Crysania zich wel uitzonderlijk zwak, omdat Raistlin haar uitlegde dat dit het middelpunt van de verering was voor volgelingen van de Koningin van de Duisternis. Haar tempels waren diep onder de bergen gebouwd en stonden bekend als de Heren des Doems. Naar verluidt waren hier de kwaadaardige rites voltrokken tijdens de oorlog waardoor de nakomelingen van de goedaardige draken veranderd waren in de verwrongen en boosaardige draconen.
Er overkwam hen lange tijd verder weinig – of misschien duurde het slechts een seconde. Niemand keurde Raistlin een blik waardig in zijn zwarte mantel en Crysania viel al helemaal niemand op; ze had net zo goed onzichtbaar kunnen zijn. Ze trokken met schijnbaar gemak door Sanctie en Raistlins kracht en zelfvertrouwen namen aanmerkelijk toe. Hij vertrouwde Crysania toe dat ze nu steeds dichterbij kwamen. Godshuis lag ergens ten noorden van het Khalkistgebergte.
Crysania begreep overigens niet hoe hij de verschillende richtingen uit elkaar kon houden in dit vreselijke landschap – je kon je nergens op richten, geen zon, geen manen, geen sterren. Het werd ook nooit echt dag noch nacht; slechts een droevige, misvormde tussenvorm. Haar gedachten gingen alle kanten op, al strompelend naast Raistlin, en ze keek ook nauwelijks om zich heen, toen de magiër plots stil bleef staan. Crysania hoorde zijn adem stokken en voelde hem verstijven; gealarmeerd keek ze op.
Een man van middelbare leeftijd, gekleed in wit leraarsgewaad, liep hen tegemoet op de stoffige weg...
‘Herhaal mijn woorden en zorg voor de correcte intonatie.’ Langzaam sprak hij de bewuste woorden en de klas herhaalde ze even langzaam. Iedereen, met uitzondering van een jongen.
‘Raistlin!’
De klas verstomde.
‘Meester?’ Raistlin deed niet eens zijn best om de sneer in zijn stem te verbergen toen hij dat woord uitsprak.
‘Ik heb jouw lippen niet zien bewegen.’
‘Ongetwijfeld omdat ik ze ook niet liet bewegen, Meester,’ luidde Raistlins antwoord.
Als iemand anders in de klas vol jonge magiërs in spe zo’n boude uitspraak had gedaan, was er rumoer losgebarsten. Maar de klas wist dat Raistlin hen net zo minachtte als de Meester, dus staarden ze hem slechts aan en schoven ze ongemakkelijk op hun stoel.
‘Je kent de spreuk toch, leerling?’
‘Natuurlijk ken ik de spreuk!’ viel Raistlin uit. ‘Al sinds mijn zesde jaar. Maar wanneer heeft u hem geleerd? Gisteravond?’
Het gezicht van de Meester betrok en kleurde paars van woede. ‘Nu ga je te ver, jongeman! Dit was één belediging te veel!’
Het klaslokaal vervaagde voor Raistlins ogen, en smolt als het ware weg. Slechts de Meester bleef zichtbaar en terwijl Raistlin verbluft toekeek, veranderde het witte gewaad in een zwarte mantel! Zijn wat dommige gezicht veranderde als door een wonder in een kolkend toonbeeld van pure boosaardigheid. Een bloedstenen hanger werd duidelijk zichtbaar om zijn nek.