Выбрать главу

‘Fistandantilus...’ stamelde Raistlin.

‘En zo ontmoeten we elkaar wederom, mijn leerling. Maar waar is je magie nu ineens gebleven?’ De tovenaar barstte in lachen uit. Met een verweerde hand wreef hij over de hanger.

Pure paniek nam bezit van Raistlin. Want inderdaad, waar was zijn eigen magie gebleven? Weg! Zijn handen beefden en de woorden van een spreuk bleven nutteloos hangen in zijn geest; voor hij er iets mee kon aanvangen, waren ze hem alweer ontschoten. Een vuurbal rees langzaam op in de hand van Fistandantilus... Raistlin stikte bijna van angst.

De Staf! Bedacht hij zich plotseling. De Staf van Magius. Die magie zal toch niet verdwenen kunnen zijn! Hij hief de Staf voor zich en droeg hem op hem te beschermen. Maar de Staf begon te kronkelen in Raistlins hand. ‘Nee!’ schreeuwde hij van woede en angst. ‘Je dient me te gehoorzamen! Doe dat dan!’

Nu kronkelde de staf zich letterlijk om zijn arm en veranderde in een grote, dikke slang. Glinsterende giftanden zonken diep in zijn vlees.

Gillend viel Raistlin op zijn knieën en probeerde zich wanhopig te ontdoen van de giftige beet. Maar strijdend met de ene vijand, vergat hij de andere. Hij hoorde magische woorden die hem sluipend omhulden en in doodsangst keek hij op. Fistandantilus was verdwenen, maar in zijn plaats stond nu een duistere elf. Dezelfde die Raistlin had bestreden in de laatste beproeving van de Test. Vervolgens werd hij Dalamar, die hem een vuurbal toewierp en toen werd de vuurbal een zwaard dat zijn vlees binnendrong door de hand van een baardloze dwerg.

Om hem heen brak het vuur uit, staal doorkliefde zijn lichaam en tanden boorden zich in zijn arm. Hij zonk weg in het zwarte niets toen hij plots in wit licht baadde en zich kon vleien tegen een zachte, warme borst...

Hij moest heimelijk lachen, want hij voelde aan het lichaam dat hem beschermde en aan de verre pijnkreten dat de wapens niet hem troffen, maar haar.

Hoofdstuk 7

‘Heer Gunthar!’ zei Amothus, Heer van Palanthas, terwijl hij overeind kwam. ‘Wat een onverwacht genoegen! En welkom, Tanis Halfelf; ik neem aan dat jullie beiden hier zijn om de festiviteiten bij te wonen van het Einde van de Oorlog? Dat doet me oprecht deugd. Nu kunnen we eindelijk eens lekker vroeg met de voorbereidingen beginnen. Ik en het Comité zijn namelijk van mening...’

‘Nonsens,’ antwoordde Heer Gunthar bot. Hij beende driftig door Amothus’ ontvangstkamer die hij met een kritisch oog beschouwde, alsof hij in gedachten al berekende hoeveel moeite het zou kosten om het vertrek te verschansen, indien nodig. ‘We zijn hier om de verdediging van de stad te bespreken.’

Heer Amothus knipperde even met de ogen en de Ridder keek grimmig uit het raam en mompelde wat. Vervolgens draaide Gunthar zich om en mopperde geïrriteerd ‘veel te veel glas!’ wat Heer Amothus dermate in verlegenheid bracht dat hij wat vage excuses begon te stamelen. Hij stond er nogal hulpeloos bij.

‘Maar worden we aangevallen dan?’ vroeg hij terughoudend, na nog enkele priemende blikken van Gunthar. Die wierp nu ook Tanis een veelbetekenende blik toe. Zuchtend bracht Tanis Heer Amothus op de hoogte van de waarschuwing die Dalamar hun had toevertrouwd – de gerede kans dat Kitiara Palanthas aan wilde vallen om haar broer Raistlin terzijde te staan in diens strijd tegen de Koningin van de Duisternis.

‘O, dat!’ Het gezicht van Amothus klaarde aanzienlijk op en hij maakte een achteloos wegwerpgebaar. ‘Maar over Palanthas hoeft u zich geen zorgen te maken, Heer Gunthar. De Toren van de Hoge Geestelijkheid...’

‘...die wordt bemand, ja. Maar ik verdubbel onze troepenmacht daar. Uiteraard zal daar de zwaarste aanval verwacht kunnen worden. En er is geen enkele andere toegangsweg te bedenken dan over zee, en daar zijn wij overduidelijk de baas. Dus zullen ze het toch over land proberen. Mocht de kwestie uit de hand lopen, Amothus, wil ik dat Palanthas voorbereid is om zichzelf te verdedigen. En nu, eh...’

Nu Gunthar op zijn stokpaardje zat, daverde hij ook op volle snelheid door. Heer Amothus’ gemompel over ‘generaals raadplegen’ compleet negerend, drukte Gunthar door en Amothus zat al snel naar adem te happen toen het gesprek gedetailleerd over troepenverplaatsingen, aanvoerroutes en wapenleveranties ging. Amothus gaf het op; hij ging zitten, met een gefingeerde uitdrukking van grote betrokkenheid op zijn gezicht, maar zijn gedachten dwaalden hopeloos af. Het was allemaal nonsens. Palanthas was nog nimmer het strijdtoneel van een grote aanval geweest. De verschillende legers waren nog nooit langs de Hoge Toren getrokken – ook de drakenlegers in de voorbije oorlog wisten dat niet voor elkaar te krijgen.

Tanis, die alles rustig aanschouwde en Amothus’ gedachten prima aanvoelde, begon zich juist af te vragen hoe hij, indien nodig, zijn eigen hachje straks kon redden, toen er zachtjes geklopt werd op de zware, met ornamenten bewerkte deur. Alsof de cavalerie hem kwam redden, sprong Amothus overeind, maar voor hij iets kon zeggen, stapte er een oudere bediende het vertrek binnen.

Charles werkte al meer dan een halve eeuw in dienst van het koningshuis van Palanthas. Ze konden inmiddels niet meer zonder hem, en dat wist hij zelf maar al te goed. Hij wist alles – van het exacte aantal wijnflessen in de kelder, de juiste tafelschikking als er elfen op bezoek waren, tot het tijdstip waarop het linnengoed weer eens goed gelucht moest worden. Hoewel hij altijd waardig en eerbiedig was, had hij wel een blik op zijn gezicht die impliceerde dat hij zonder meer verwachtte dat de koninklijke huishouding volledig ineen zou storten bij zijn overlijden.

‘Het spijt me dat ik u moet storen, mijn Heer,’ sprak Charles.

‘Geen enkel probleem,’ zei Amothus, die bijna straalde van genoegen. ‘Geen probleem, alsjeblieft...’

‘Maar er is een dringend bericht voor Tanis Halfelf.’ Charles liet maar een heel klein beetje merken dat hij ongaarne werd onderbroken, zelfs niet door zijn meester.

‘O...’ Heer Amothus keek versuft en extreem teleurgesteld. ‘Tanis Halfelf?’

‘Inderdaad, mijn Heer.’

‘Geen bericht voor mij?’ vroeg Amothus hoopvol, terwijl hij zijn redding al langzaam in rook zag opgaan.

‘Nee, mijn Heer.’

Amothus zuchtte. ‘Het zij zo. Dank je, Charles. Tanis? Volgens mij moet je...’

Tanis was echter al halverwege de kamer.

‘Wat is er? Toch niet iets met Laurana?’

‘Loopt u even mee?’ vroeg Charles, die Tanis met fluwelen hand het vertrek uit leidde. Charles gaf hem ongemerkt een onzichtbaar teken en Tanis kon nog net op tijd een lichte buiging naar Amothus en Gunthar maken. De Ridder glimlachte en wuifde hem weg. Heer Amothus wierp Tanis daarentegen een jaloerse blik toe, en liet zich toen weer vermoeid terugzakken om verder te luisteren naar Gunthars uiteenzetting welke benodigdheden er vereist werden om kokende olie te produceren.

Charles sloot behoedzaam de deur.

‘Wat is er?’ vroeg Tanis, de bediende door de lange gang volgend. ‘Zei de boodschapper verder niets?’

‘Jawel, mijn Heer.’ Charles’ gelaatsuitdrukking verzachtte zich tot enigszins verdrietig. ‘Maar ik mocht u absoluut niet eerder storen. De Eerwaarde Zoon, Elistan, is stervende; men verwacht niet dat hij de ochtend nog haalt.’

De gazons rondom de Tempel lagen er vredig en sereen bij in het vervagende daglicht. De zon ging onder, niet met woeste kleuren, maar met een zachte straling die de hemel een beige kleurenpalet schonk als van een aangespoelde zeeschelp. Tanis, die grote groepen samengedromde mensen had verwacht, of zenuwachtig heen en weer rennende geestelijken, in opperste verwarring, zag tot zijn verrassing dat iedereen opmerkelijk kalm en beheerst leek. Zoals gebruikelijk rustte men uit op het gras, en kuierden de geestelijken langs de uitbundige bloemperken, kalm sprekend of diep verzonken in stille meditatie.

Misschien had de boodschapper zich vergist, of was hij verkeerd geïnformeerd, dacht Tanis. Maar toen hij zich voortspoedde over het fluwelen gras, passeerde hij een jonge geestelijke en zag haar gezwollen, rode ogen. Toch wist ze hem nog toe te lachen en moedig veegde ze haar verdriet weg.