Tanis besefte plots dat Amothus noch Gunthar op de hoogte waren gebracht en hij lachte droevig omdat hij precies begreep wat er gaande was. Elistan had besloten te sterven zoals hij had geleefd – met kalme waardigheid.
Een jonge acoliet ving Tanis op bij de Tempelpoort.
‘Welkom en treed binnen, Tanis Halfelf,’ zei de jongeman zachtjes. ‘U wordt verwacht. Deze kant op, graag.’
Koele schaduwen omhulden Tanis en hier binnen was het verdriet wel degelijk voelbaar. Een harpist speelde rouwmuziek en diverse geestelijken omarmden elkaar, in hun gedeelde droefenis. Ook Tanis’ ogen vulden zich langzaam met tranen.
‘We zijn dankbaar dat u op tijd terug bent,’ vervolgde de acoliet, terwijl hij Tanis verder het Tempelcomplex in leidde. ‘We waren bang dat u het niet zou redden; we lieten hier en daar berichten voor u achter, maar slechts daar waar we zeker wisten dat ons verdriet geheim zou worden gehouden. Het is per slot van rekening Elistans duidelijke wens om in alle rust en vredigheid te sterven.’
De halfelf knikte enigszins bruusk, blij dat zijn baard zijn betraande gezicht grotendeels bedekte. Niet dat hij zich schaamde voor zijn tranen; elfen eerbiedigen het leven boven alles, en beschouwen het als het heiligste geschenk van de goden. Waar mensen hun emoties proberen te verbergen, laten elfen ze openlijk blijken. Het simpele feit was dat Tanis bang was dat zijn verdriet Elistan van streek zou brengen. Hij besefte maar al te goed dat de oude man zijn naderende dood vooral en bovenal betreurde omdat hij wist hoeveel verdriet het de achterblijvers zou bezorgen.
Tanis en zijn gids kwamen in een klein vertrek terecht waar Garad en andere Eerwaarde Zonen en Dochters elkaar troostende woorden toespraken. Achter hen, een gesloten deur. Ieders blik dwaalde onontkoombaar af naar die deur en Tanis twijfelde uiteraard niet wie daar achter lag.
Opkijkend, omdat Tanis binnenkwam, begroette Garad de halfelf.
‘We zijn zo ontzettend blij dat u kon komen,’ zei de oudere elf amicaal. Hij kwam uit Silvanesti, meende Tanis op te merken en hij moest een van de eerste elfen geweest zijn die zich bekeerd had tot de religie die ze feitelijk in lang vervlogen tijden al vergeten waren. ‘We waren oprecht bang dat u niet op tijd zou arriveren.’
‘Dit moet wel heel plotseling gebeurd zijn dan,’ mompelde Tanis ongemakkelijk, omdat hij merkte dat zijn zwaard – dat hij vergeten was af te doen – nogal wat kletterende herrie maakte in dit vredige vertrek waar zoveel verdriet hing. Snel sloeg hij zijn hand eroverheen.
‘Inderdaad, de avond dat u vertrok, werd zijn toestand plots veel ernstiger,’ verzuchtte Garad. ‘Ik weet niet wat er in dat vertrek besproken is, maar hij toonde zich uiterst geschokt. Hij lijdt hevige pijn en we konden niets doen om hem bij te staan. Uiteindelijk is Dalamar, de leerling van de tovenaar’ – hier fronste Garad kortstondig – ‘naar de Tempel gekomen. Hij had een drankje bij zich dat Elistans pijn zou kunnen verlichten. Hoe hij trouwens wist wat zich hier afspeelde, ik heb geen idee, maar er gebeuren daar nou eenmaal wonderlijke dingen.’ Hierop keek hij uit het raam naar de donkere schaduw van de Toren, alsof het heldere zonlicht er geen vat op kon krijgen.
‘Heb je hem binnengelaten?’ vroeg Tanis, nogal verbaasd.
‘Als ik het voor het zeggen had gehad, was dat niet gebeurd, maar Elistan had nog de specifieke opdracht gegeven dat Dalamar binnen mocht komen. En ik moet zeggen, het drankje werkte prima. Onze meester was vrijwel pijnloos en nu kan hij tenminste in vrede heengaan.’
‘En Dalamar?’
‘Die is nog binnen. Hij heeft zich niet meer verroerd sinds zijn komst; hij zit stilletjes in een hoek van het vertrek. Niettemin lijkt zijn aanwezigheid Elistan te troosten, dus laten we het daar maar bij.’
Ik zie hem liever gaan dan komen, dacht Tanis heimelijk, maar hij zei voorlopig niets. Toen ging de deur open. Sommigen keken angstig op, maar het was slechts de acoliet die zachtjes had aangeklopt en nu even overlegde met iemand aan de andere zijde van de deur. Zich half omdraaiend, wenkte hij Tanis.
De halfelf betrad het kleine, eenvoudig ingerichte vertrek en hij probeerde even stil te bewegen als de geestelijken, maar zijn zwaard maakte weer angstig veel lawaai, zijn laarzen bonkten op de vloer en de riemen van zijn wapenrusting rinkelden. Hij klonk als een heel leger van luidruchtige dwergen. Zijn gezicht begon van schaamte te gloeien en om de kwestie te redden probeerde hij op zijn tenen te lopen. Elistan, die zwakjes in zijn kussens leunde, moest ondanks zijn toestand lachen.
‘Je zou bijna denken dat je me kwam beroven,’ merkte Elistan op, terwijl hij moeizaam een hand optilde en die naar Tanis uitstak.
De halfelf probeerde zwakjes te lachen. De deur werd achter hem gesloten en plots was hij zich zeer bewust van de schaduwrijke figuur in de donkere hoek. Hij negeerde hem en knielde neer naast het bed van de man die hij ooit nog had gered uit de mijnen van Pax Tharkas, de man wiens zachtaardige invloed zo’n grote rol had gespeeld in zijn leven, en dat van Laurana. Hij nam de hand van de stervende man in de zijne.
‘Kon ik deze vijand maar voor je bestrijden, Elistan,’ zei Tanis, bedroefd kijkend naar de zwakke, bleke hand in zijn eigen sterke, zongebruinde hand.
‘Geen vijand, Tanis, geen vijand. Slechts een oude vriend die me komt halen.’ Hij trok zijn hand behoedzaam terug en klopte de halfelf bemoedigend op diens arm. ‘Nee, dat begrijp je nog niet, maar op een goede dag wel. Dat garandeer ik je. Maar ik heb je niet zomaar laten komen om je te belasten met een zwaarwegend afscheid. Ik heb een opdracht voor je, mijn vriend.’ Hij gebaarde en de acoliet kwam naar voren met een houten kistje dat hij Elistan aanreikte. Daarop ging hij weer stilletjes bij de deur staan.
De donkere gestalte in de hoek bewoog zich nog steeds niet.
Elistan opende het kistje en haalde er een stuk puur wit perkament uit dat hij voorzichtig aan Tanis overhandigde.
‘Geef dit alsjeblieft aan Crysania,’ fluisterde hij. ‘Als ze het overleeft, wil ik dat zij het nieuwe Hoofd van de Kerk wordt.’ Tanis’ daaropvolgende blik vol twijfel en afkeuring deed Elistan glimlachen.
‘Mijn vriend, jij hebt zelf lang genoeg zwarte en zware tijden doorgemaakt – niemand weet dat beter dan ik. We waren je bijna kwijt geweest, Tanis. Maar je hield vol en kon uiteindelijk het daglicht weer tegemoet zien, sterker dan voorheen zelfs, door alle kennis die je had vergaard. Hetzelfde wens ik Crysania toe. Haar geloof is sterk, maar ze mist nog de warmte, de compassie en de pure medemenselijkheid. Ze moest nou eenmaal met eigen ogen ervaren wat de val van de Priesterkoning precies voor ons betekende. Ze moet gekwetst raken, en diep ook, om andermans gevoelens op de juiste waarde te kunnen schatten. En bovenal, beste Tanis, moet ze liefhebben.’
Hierop sloot Elistan zijn ogen, zijn gezicht getekend door lijden en verdriet. ‘Ik had graag een andere weg voor haar gekozen, als ik daartoe in staat was geweest. Ik zag de weg duidelijk voor me die ze verkoos te bewandelen. Maar wie betwist de keuze van de goden? Ik zeker niet, hoewel’ – hij opende zijn ogen en Tanis meende een glimp van woede waar te nemen – ‘ik het niet altijd met hen eens was.’
Achter zich hoorde Tanis de zachte voetstappen van de acoliet en Elistan knikte licht. ‘Ja, ik weet het. Ze zijn bang dat dit bezoek me te veel zal uitputten. Dat klopt ook wel, maar binnenkort heb ik tijd genoeg om uit te rusten.’ Bij deze woorden sloot de geestelijke zijn ogen, en lachte weer. ‘Reken maar dat ik uit zal rusten. En mijn oude vriend zal me terzijde staan, als ik mijn wankele stappen zal zetten...’
Tanis stond op en wierp de acoliet een vragende blik toe. Die schudde zijn hoofd.
‘We weten niet precies wie hij bedoelt,’ mompelde de jongeman. ‘Hij heeft het steeds over “zijn oude vriend”. Wij dachten eerst dat hij u bedoelde...’