‘Inderdaad, toon ons je magie, tovenaar!’ Tanis probeerde nu boven het rumoer uit te komen.
Iedereen viel stil, maar algauw steeg er gemompel op: ‘Ja, tovenaar, laat eens wat kunsten zien!’
Kitiara’s stem was duidelijk te onderscheiden toen ze luidkeels riep: ‘Doe eens een toverkunstje, mager scharminkel dat je bent!’
Raistlins tong plakte aan zijn gehemelte en Crysania’s blik vertoonde zowel angst als hoop. Zijn handen beefden. Hij pakte de Staf van Magius die naast hem stond, maar omdat hij zich nog maar al te goed herinnerde wat er de laatste keer gebeurde, durfde hij hem nauwelijks te gebruiken.
Zich oprichtend, bekeek hij het publiek met nauwelijks verholen minachting. ‘Ik hoef mezelf niet te bewijzen...’
‘Maar volgens mij is het toch wel een goed idee,’ stribbelde Tas tegen, terwijl hij aan Raistlins mantel trok.
‘Zie je wel!’ schreeuwde Sturm. ‘De heks faalt! Ik eis gerechtigheid!’
‘Gerechtigheid, gerechtigheid!’ scandeerde het publiek. ‘Verbrand de heksen! Hun lichamen! Verbrand hun zielen!’
‘Wel, tovenaar?’ vroeg Tanis scherp. ‘Kun je je woorden kracht bijzetten?’
De juiste woorden van de spreuk ontglipten hem... Crysania klampte zich aan hem vast... de herrie verdoofde hem. Hij kon niet meer nadenken! Hij wilde alleen zijn, weg van het honende gelach en de ogen die hem al veroordeeld hadden. ‘Ik, eh...’ Hij begon weer te stamelen en hij neeg zijn hoofd.
‘Verbrand ze!’
Ruwe handen grepen Raistlin beet, maar de rechtbank vervaagde voor zijn ogen. Hij worstelde om los te komen, maar het hielp hem niet; de man die hem vasthield was groot en sterk, met een gezicht dat ooit wellicht joviaal had geleken, maar nu slechts dodelijke ernst en vastberadenheid uitstraalde.
‘Caramon! Mijn broer!’ riep Raistlin, zich omdraaiend in de stalen greep om zijn tweelingbroer aan te kijken.
Maar Caramon negeerde hem. Hij sleurde de frêle magiër een heuvel op en Raistlin keek verontrust om zich heen. Voor hem, op de heuveltop, zag hij twee lange, houten staken rechtop in de grond staan. Aan de voet waren de dorpelingen – zijn vroegere vrienden en buren, zag hij – vrolijk bezig om zo veel mogelijk brandbaar materiaal te verzamelen.
‘Waar is Crysania?’ vroeg hij zijn broer, in de hoop dat zij misschien had kunnen ontsnappen en hem zou kunnen helpen. Maar toen ving hij een glimp op van een wit gewaad, en zag hij Elistan druk bezig om Crysania stevig vast te binden aan een van de staken. Ze vocht wanhopig terug, maar verzwakt als ze was, moest ze het uiteindelijk opgeven.
Huilend van angst en wanhoop, liet ze zich stevig aan de houten paal vastbinden.
Het donkere haar viel over haar schouders terwijl ze hartverscheurend huilde en haar wonden waren weer opengegaan, het bloed gutste eruit. Raistlin meende haar te horen bidden tot Paladijn, maar haar woorden gingen verloren in het gejoel van de woeste meute. Haar geloof verzwakte nu ze zelf ook allengs weggleed.
Daar kwam Tanis aanlopen, een brandende fakkel in zijn hand. Hij keek Raistlin onbewogen aan.
‘Aanschouw haar noodlot en dat van jezelf!’ schreeuwde de halfelf.
‘Nee!’ Raistlin worstelde wanhopig, maar Caramons greep leek wel een bankschroef.
Bukkend hield Tanis de toorts bij de voet van de paal, waar de olie de oplaaiende, likkende vlammen deed aanwakkeren. Het vuur knetterde hard en stortte zich op Crysania’s witte mantels. Boven het loeiende vuur hoorde Raistlin haar ijzingwekkende doodskreet. Niettemin speelde ze het klaar om nog een laatste blik op Raistlin te werpen. De pijn en angst in haar ogen, maar ook haar liefde voor hem, deed zijn hart heter branden dan welk vuur ter wereld ook.
‘Willen ze magie? Dan zal ik ze magie geven ook!’ Zonder veel omhaal duwde hij de verbijsterde Caramon zomaar opzij, en hief zijn handen ten hemel.
En op dat moment stroomden de magische spreuken weer vrijuit door zijn ziel, en zou hij ze nimmer meer kwijtraken.
Uit zijn vingertoppen schoten bliksemflitsen, die de wolken in de roodkoperen hemel troffen. De wolken antwoordden met hun eigen bliksem die op de grond rondom de magiër uiteenspatten.
Raistlin wilde nu in blinde woede de meute ongekend hard treffen – maar de mensen waren weg. Verdwenen, alsof ze nooit hadden bestaan.
‘Aha, mijn Koningin...’ Er krulde een sluw lachje om zijn lippen. Vreugde vervulde zijn ziel terwijl de extase van zijn magie in zijn bloed brandde. En eindelijk begreep hij alles. Hij doorzag zijn eigen dwaasheid, maar tevens zag hij zijn grote kans.
Hij was bedrogen – door zichzelf! Tas had hem daar al een onbewuste aanwijzing voor verschaft in Zhaman, maar hij had er blijkbaar te weinig aandacht aan besteed.
Ik dacht aan iets specifieks, zo had de kender gezegd, en daar verscheen het al! Als ik ergens heen wilde gaan, hoefde ik slechts aan die plek te denken, en dan verscheen het simpelweg, of ik ging er zelf heen, dat weet ik eigenlijk nooit zeker. Alle steden waar ik nooit eerder ben geweest, maar toch ook weer wel.
Dat had de kender hem duidelijk verteld.
Ik ging er voetstoots van uit dat de Afgrond een afspiegeling was van de wereld, realiseerde Raistlin zich. En dus ‘reisde’ ik er doorheen. Maar zo is het niet! Het is niets anders dan een afspiegeling van Mijn geest. Ik heb niets anders gedaan dan door mijn eigen geest gereisd!
De Koningin is in Godshuis omdat ik veronderstelde dat ze daar zou zijn. En Godshuis is even ver weg of dichtbij als ik zelf maar wil. Mijn magie werkte niet omdat ik eraan twijfelde, niet omdat zij het tegenwerkte. Wat er aan de hand was, was dat ik bijna zover was dat ik mezelf verslagen had! Maar nu weet ik het, Koningin! Nu weet ik het en kan ik dus overwinnen! Want Godshuis is slechts een stap verderop en daarvandaan is het ook maar een stap naar de Poort...
‘Raistlin!’
De stem klonk hees, gepijnigd en dodelijk vermoeid. Raistlin draaide zich om en de menigte was weg omdat ze nooit had bestaan. Hij had het zich allemaal ingebeeld. Het dorp, het land, het continent, al zijn waanbeelden waren verdwenen. Hij stond op vlak, golvend niets. De hemel en de aarde waren nauwelijks van elkaar te onderscheiden, beide waren opgetrokken uit hetzelfde afschrikwekkende, brandend roze. De vage horizon was als een mes dat het landschap wreed doorkliefde...
Maar één voorwerp was niet verdwenen – de houten paal. Omringd door verkoold hout stond hij eenzaam en scherp afgetekend tegen de roze hemel, ontsproten aan het niets daaronder. Er lag een roerloze gestalte naast. Wellicht waren de mantels ooit wit geweest, nu waren ze zwartgeblakerd. De geur van verbrand vlees was doordringend.
Raistlin kwam naderbij en knielde op de nog smeulende as, en draaide de gestalte om.
‘Crysania...’ mompelde hij.
‘Raistlin?’ Haar gezicht was gruwelijk verbrand en holle ogen staarden in de haar omringende leegte. Ze stak een hand uit die meer leek op een geblakerde klauw. ‘Raistlin...’ kreunde ze.
Zijn hand sloot zich om de hare. ‘Ik zie niets meer!’ jammerde ze. ‘Alles is donker! Ben jij dat?’
‘Ja,’ antwoordde hij.
‘Raistlin, ik heb gefaald...’
‘Nee, Crysania, je vergist je,’ sprak hij op koele toon. ‘Ik ben namelijk nog ongedeerd en mijn magie is weer sterk. In feite ben ik nu sterker dan ik ooit ben geweest. Ik zal mijn strijd voortzetten en de Koningin van de Duisternis alsnog verslaan.’
De gebarsten lippen vol blaren produceerden een flauw lachje, en de greep van de zwarte hand werd iets minder zwak. ‘Dan zijn mijn gebeden verhoord.’ Ze kuchte en er trok een pijnscheut door haar lichaam. Ze fluisterde iets en Raistlin bukte zich licht voorover om te kunnen luisteren. ‘Ik ben stervende, Raistlin. Ik ben nu te verzwakt. Paladijn zal me spoedig tot zich roepen. Blijf alsjeblieft bij me, blijf bij me tot ik sterf...’
Raistlin keek koel neer op wat er nog restte van de eens zo beeldschone vrouw. Een visioen drong zich op: hoe ze er ooit uit had gezien in het Bos van Caergoth, toen hij bijna zijn zelfbeheersing had verloren – haar witte huid, het zijden haar, haar glinsterende ogen.