De elf hield ook halt en met een scheef lachje antwoordde hij: ‘Wat bedoel je?’
‘Hierheen komen! Om Elistans pijn te verzachten!’ Tanis wuifde om zich heen. ‘Voor zover ik weet, moet je behoorlijk lijden als je voet op deze gewijde bodem zet.’ Zijn gezicht stond bijna grimmig toen hij zei: ‘Ik kan me niet voorstellen dat een leerling van Raistlin om iemand anders kan geven!’
‘Nee,’ wierp Dalamar tegen. ‘Raistlins leerling gaf persoonlijk niets om het lot van de geestelijke. Maar die leerling van Raistlin kent ook eergevoel. Hij is opgevoed in de wetenschap dat je je schulden dient af te betalen, niemand uitgezonderd. Komt dat overeen met wat jij allemaal weet van mijn Shalafi?’
‘Ja, ja...’ antwoordde Tanis met tegenzin, ‘maar...’
‘Ik loste gewoon een schuld in, verder niets.’ Dalamar liep weer verder, maar Tanis meende toch een gepijnigde blik op zijn gezicht waar te nemen. De elf wilde deze plek overduidelijk zo snel mogelijk verlaten en Tanis kon hem nauwelijks bijbenen. ‘Je moet weten dat Elistan ooit in de Toren van de Hoge Magie is geweest om mijn Shalafi te helpen.’
‘Raistlin?’ Tanis klonk verbijsterd en hij bleef weer staan. Dalamar liep echter stug door, zodat Tanis hem op een sukkeldrafje in moest zien te halen.
‘Inderdaad,’ vervolgde de elf, niet wetend of Tanis hem nog wel kon verstaan, ‘niemand weet dat, zelfs Raistlin zelf niet. De Shalafi werd ongeveer een jaar geleden heel erg ziek. Ik was de enige die bij hem was, en ik werd bang. Ik weet helemaal niks over ziektes, of over genezingen. In mijn wanhoop deed ik toen een beroep op Elistan. En hij kwam...’
‘Heeft hij... heeft hij Raistlin genezen?’ vroeg Tanis verbijsterd.
‘Nee.’ Dalamar schudde zijn hoofd, waarbij zijn zwarte, golvende haar over zijn schouders viel. ‘Raistlins gezondheidstoestand gaat de macht van de normale geneeskunde ver te boven, het is een offer dat hij moet brengen voor zijn magische krachten. Wat Elistan wél voor elkaar kreeg, was dat hij Raistlins pijn wat kon verlichten en hem enige rust kon schenken. En die schuld heb ik hier dus terug kunnen betalen.’
‘Geef jij om... voel je genegenheid voor Raistlin?’ vroeg Tanis aarzelend.
‘Wat zijn dat voor wonderlijke vragen, halfelf?’ viel Dalamar ongeduldig uit. Ze stonden nu aan de rand van het gazon. De avondschaduwen strekten langzaam hun vingers uit naar hen die vermoeid de ogen wilden sluiten. ‘Net als Raistlin geef ik slechts om een ding – de Kunst en de macht die dat met zich meebrengt. Daar heb ik mijn eigen volk voor opgegeven, mijn thuisland en mijn erfgoed. Daarom beweeg ik mij slechts voort in de schemering. Raistlin is de Shalafi, mijn leraar, mijn meester. Hij is een meester in de Kunst, een van de allergrootsten ooit. Toen ik vrijwillig aanbood om voor het Conclaaf te spioneren, wist ik heel goed dat ik mijn leven riskeerde. Maar die prijs was maar heel klein, gezien de kans die ik kreeg om in de aanwezigheid te verkeren van zo’n grootheid! Ik kon hem toch niet zomaar kwijtraken? Zelfs nu nog, als ik me bedenk wat me te doen staat, als ik denk aan de kennis die verloren zal gaan als hij sterft, zou ik bijna...’
‘Zou je bijna wat...?’ onderbrak Tanis hem, gealarmeerd. ‘Zou je hem bijna toestaan de Poort te betreden? Kun je hem eigenlijk wel stoppen, als hij terugkeert, Dalamar? En wil je dat wel?’
Ze waren nu aan het einde van het terrein van de Tempel gekomen en de avond viel als een zachte deken over het land. Het was nog warm en de avondlucht was vol van veelbelovend nieuw leven. Overal waren vogelgeluiden te horen en in de stad stonden vele kaarsen voor vele ramen om geliefden naar huis te leiden. Solinari schitterde aan de horizon, alsof de goden hun eigen baken hadden neergezet. Tanis’ ogen werden echter naar een plek vol kille zwartheid geleid, op deze toch zo zwoele avond. De Toren van de Hoge Magie stond daar in de verte, onheilspellend in al zijn glorie. Geen kaarsen voor de ramen. Hij vroeg zich onwillekeurig af wie of wat er op de jonge leerling wachtte ter verwelkoming.
‘Laat me iets vertellen over de Poort, halfelf,’ antwoordde Dalamar. ‘Precies zoals mijn Shalafi het mij vertelde.’ Zijn blik volgde die van Tanis, naar het hoogstgelegen vertrek in de Toren. Toen hij sprak, was zijn stem niet meer dan een fluistering. ‘Er is een hoek in dat laboratorium waar zich een doorgang bevindt, een doorgang zonder slot. Vijf metalen drakenkoppen omringen de doorgang. Kijk naar binnen en je ziet niets – totale leegte. De drakenkoppen zijn koud en verstild. Dat is de Poort. Maar er bestaat er nog een; in de Toren van Hoge Magie in Wayreth. De enige andere, waar we het bestaan ook van kenden, stond in Istar en werd vernietigd tijdens de Catastrofe. De Poort van Palanthas werd ooit overgebracht naar het magische fort Zhaman, ter bescherming tegen de bloeddorstige meutes van de Priesterkoning die de Toren alhier bedreigden. Hij werd wederom verplaatst toen Fistandantilus Zhaman verwoestte, en zo keerde de Poort weer terug naar Palanthas. Magiërs in lang vervlogen tijden hadden de poorten ooit gecreëerd om sneller met elkaar te kunnen communiceren, maar de reikwijdte bleek te groot – zij leidde hen naar andere dimensies.’
‘De Afgrond...’ mompelde Tanis.
‘Ja. En de magiërs beseften te laat hoe gevaarlijk de Poort feitelijk was. Als iemand van hier de Afgrond betrad, kon de Koningin op haar beurt onze wereld betreden, iets waar ze al lang op uit was geweest. En zo meenden ze, dat ze met de hulp van de geestelijken van Paladijn, voldoende maatregelen hadden genomen dat niemand de Poort meer kon gebruiken. Slechts de meest kwaadaardige ziel, die zich al aan alles wat boosaardig was had verkwanseld, kon nog wensen om die doorgang voor eigen gewin te gebruiken. En slechts de puurste en meest goedwillende met een fataal vertrouwen in die bewuste persoon, kon de Poort openhouden...’
‘Raistlin en Crysania.’
Dalamar lachte cynisch. ‘In hun oneindige wijsheid hadden die oude, dorre magiërs nooit kunnen voorzien dat zoiets als liefde hun meesterplan kon ondermijnen. Dus je begrijpt nu misschien, halfelf, dat als Raistlin zal proberen om de Poort weer te betreden vanuit de Afgrond, ik hem wel zal moeten tegenhouden. Want de Koningin zal hem op de voet volgen.’
De uitleg kon Tanis’ angsten maar deels wegnemen. De elf leek zich wel bewust van het immense gevaar, en hij leek ook kalm en vol zelfvertrouwen...
‘Maar kun jij hem tegenhouden?’ drong Tanis aan terwijl zijn oog weer op de borst van Dalamar viel. De plek waar de vijf brandmerken voor eeuwig afgebeeld stonden als bittere waarschuwing.
Dalamar merkte Tanis’ blik op en onwillekeurig gleed zijn hand naar zijn borst. Zijn gezichtsuitdrukking werd kil. ‘Ik ken mijn eigen beperkingen,’ sprak hij zacht. Toen lachte hij en haalde zijn schouders op. ‘Ik zal eerlijk tegen je zijn. Als mijn Shalafi op de toppen van zijn kracht zou verkeren als hij de Poort betreedt, nee, dan zou ik hem niet aankunnen. Dat zou niemand kunnen. Maar zo sterk zal Raistlin niet zijn. Hij zal grote delen van zijn kracht kwijt zijn na zijn strijd met de Koningin, omdat hij haar zal dwingen hem alleen te trotseren. Dan zal hij absoluut verzwakt zijn, wellicht gewond. Zijn enige hoop is om haar naar zijn eigen wereld te lokken. Hier kan hij op krachten komen, en zal zij de zwakkere van de twee blijken te zijn. En ja, omdat hij dus op zijn minst gewond zal zijn, zal ik hem aankunnen. En reken maar dat ik hem zal tegenhouden!’
Omdat hij zag dat Tanis nog steeds twijfelde aan de goede afloop, verstomde zijn lach. ‘Je moet namelijk begrijpen dat er voor mij zoveel te winnen valt, dat ik simpelweg wel moet slagen.’ Daarop maakte hij een lichte buiging, sprak een spreuk uit en verdween.
Maar terwijl hij plotseling in de nacht verdween, weerklonk Dalamars zachte stem nog. ‘Je hebt de zon voorlopig voor het laatst gezien, halfelf. Raistlin en de Koningin hebben elkaar ontmoet. Takhisis verzamelt haar handlangers en de strijd gaat beginnen. Morgen zal er geen zonsopgang zijn...’