Выбрать главу

Hoofdstuk 10

Raistlin, en zo ontmoeten we elkaar weer.

‘Mijn Koningin.’

Buig je voor me, tovenaar?

‘Deze allerlaatste keer wil ik u die eer bewijzen.’

En ik buig voor jou, Raistlin.

‘U bewijst me te veel eer, Majesteit.’

Integendeel. Ik heb je spelletjes nauwlettend en met genoegen gadegeslagen. Voor elke zet van mij, had jij een tegenzet. Meer dan eens zette je alles op het spel om een slag te winnen, je hebt jezelf bewezen als kundig en bekwaam, en onze botsingen hebben me veel plezier bezorgd. Maar nu moet er een einde aan komen, waardige opponent, je hebt nog maar een stuk op het bord staan – dat ben jij zelf. En daar tegenover staat de absolute macht van mijn legioenen. Maar omdat ik gesteld op je ben geraakt, Raistlin, zal ik je een gunst verlenen.

Ga terug naar je geestelijke, je metgezel. Ze is stervende, en wordt door onuitsprekelijke kwellingen gepijnigd. Ga terug en kniel naast haar neer. Neem haar in je armen en trek haar dicht tegen je aan. De troostende mantel des doods zal jullie beiden bedekken, jullie zullen de duisternis tegemoet zweven en eeuwige rust vinden.

‘Mijn Koningin...’

Je schudt je hoofd.

‘Takhisis, Almachtige Koningin, ik dank u oprecht voor dit overweldigende aanbod. Maar ik speel dit spel – zoals u het noemt – om uiteindelijk te winnen. En ik zal het tot het bittere einde uitspelen.’

En reken dan maar dat het einde bitter zal zijn – voor jou! Ik geef je een unieke kans dankzij je vaardigheden en je moed en dat schuif je zomaar terzijde?

‘Uwe Majesteit is te vrijgevig. Dat ben ik niet waard...’

En nu bespot je me! Lach maar zolang je kunt, magiër, want als je ook maar een vergissing maakt – die ene fatale vergissing – zal ik je grijpen! Mijn nagels zullen diep in je weke vlees zinken en je zult smeken om je dood. Maar die zal niet komen. De dagen zullen eindeloos lijken voor je, Raistlin Majere. En elke dag zal ik je opzoeken in je gevangenis – de gevangenis van je eigen geest. En omdat je me vermaakt hebt, zul je me vermaak blijven schenken. Je zult gemarteld worden in geest en lichaam. En aan het einde van elke dag zul je sterven van de pijn. En aan het begin van de nacht zal ik je steeds weer tot leven wekken, je zult nimmer slapen, maar slechts jammerend wakker liggen in pure doodsangst voor de naderende dag. En ’s ochtends zal mijn gezicht het eerste zijn dat je ziet.

Wat? Je wordt bleek, magiër, je magere lichaam beeft, je handen trillen. Je ogen worden groot van angst. Werp je op je knieën en smeek om vergeving!

‘Mijn Koningin...’

Wat!? Kniel je nog niet voor me?

‘Mijn Koningin... u bent aan zet.’

Hoofdstuk 11

‘Alle donders nog aan toe! Als het gaat stormen, laat het dan in godsnaam gauw achter de rug zijn!’ mopperde Heer Gunthar.

Tsja, aflandige winden... dacht Tanis sarcastisch, maar hij hield zijn gedachten maar voor zichzelf, evenals Dalamars woorden, omdat hij wel zeker wist dat Gunthar ze nimmer zou geloven. De halfelf was nerveus en ongewoon gespannen. Hij had steeds meer moeite om geduld te betrachten met de erg zelfingenomen ridder. De wonderlijke hemel van die ochtend was deels de oorzaak; Dalamars voorspelling was inderdaad uitgekomen – er was geen normale zonsopgang geweest. In plaats daarvan verschenen er paarsblauwe wolken, met groene accenten, afgewisseld door spookachtige bliksemflitsen die donderend en daverend de hemel deden koken. Wind stond er niet en het regende ook al niet. Het werd bloedheet en drukkend. Terwijl de ridders hun wachtrondes liepen in hun zware wapenrusting, veegde iedereen het zweet van zijn voorhoofd en binnensmonds werd er gemopperd over ‘die verdomde lentestormen’.

Slechts twee uur geleden was Tanis nog in Palanthas geweest, woelend tussen de zijden lakens van Heer Amothus’ logeerkamer, zijn hoofd brekend over Dalamars laatste opmerkingen. De halfelf had de halve nacht wakker gelegen, ook al omdat hij steeds weer aan Elistan moest denken.

Rond middernacht was het nieuws gekomen dat de geestelijke van Paladijn deze wereld voorgoed had verruild voor een andere, helderder vorm van bestaan. Hij was vredig heengegaan, met zijn hoofd in de armen van een oude, geheimzinnige tovenaar die even mysterieus was verschenen als weer verdwenen. Eindelijk, na zijn malende gedachten over Dalamars waarschuwing, zijn verdriet om Elistan en de vele mensen die hij al had zien sterven tijdens zijn leven, was Tanis in slaap gesukkeld, toen een boodschapper hem een belangwekkend bericht kwam brengen.

Uw aanwezigheid wordt onmiddellijk vereist in de Toren van de Hoge Geestelijkheid - Heer Gunthar uth Wistan.

Nadat hij wat koud water in zijn gezicht had gegooid en een bediende afwees die hem wilde helpen met zijn lederen wapenrusting, vertrok Tanis schielijk uit het paleis, waarbij hij ook nog beleefd doch dringend Charles’ ontbijt aan zich voorbij moest laten gaan. Buiten wachtte een jonge, bronzen draak die zich voorstelde als Vuurflits, wiens geheime drakennaam eigenlijk Khirsah luidde.

‘Ik ken twee van je vrienden, Tanis Halfelf,’ zei de draak terwijl zijn sterke vleugels hen beiden moeiteloos over de muren van de slapende stad droegen. ‘Ik had de eer te mogen strijden in de Slag om De Vingaardbergen, met de dwerg Flint Smidsvuur en de kender Tasselhof Klisvoet.’

‘Flint is dood...’ antwoordde Tanis met zwaar gemoed, in zijn ogen wrijvend. Hij had inderdaad te veel vrienden zien sterven.

‘Zoiets had ik al gehoord,’ antwoordde de draak respectvol. ‘En het deed me verdriet het te moeten horen. Maar hij heeft een rijk gevuld leven geleid. Voor zo iemand is de dood de allerhoogste eer.’

Vast wel, dacht Tanis vermoeid. En hoe zat het dan met Tasselhof? Vrolijk, goedgehumeurd en niets meer vragend van het leven dan wat avontuur en een buidel vol wonderen. Als het waar was – dat Raistlin hem had gedood, zoals Dalamar suggereerde – welke allerhoogste eer was daar dan te vinden? En Caramon, de arme, altijd dronken Caramon – was zijn dood een allerlaatste eer of beëindigde het mes van zijn tweelingbroer slechts zijn diepste ellende?

Al peinzend viel Tanis half in slaap op de drakenrug en hij werd pas weer alert toen Khirsah op de binnenplaats van de Toren landde. Om zich heen kijkend, werd Tanis’ humeur er niet beter op. Ook hier werd hij weer met de dood geconfronteerd, want hier lag Sturm immers begraven – wederom zo’n allerlaatste en hoogste eer.

Kortom, Tanis had een vreselijk humeur toen hij snel naar het vertrek van Heer Gunthar werd begeleid, hoog in de torenspits. De hoge locatie bood een fantastisch uitzicht op de hemel en de omliggende landen. Uit het raam starend, waarbij de wolken hem een steeds groter gevoel van naderend onheil en rampspoed brachten, had Tanis nauwelijks in de gaten dat Heer Gunthar het vertrek betrad en dat hij het woord al tot hem richtte.

‘Neem me niet kwalijk, Heer,’ zei hij en draaide zich om.

‘Tarbaanse thee?’ vroeg Gunthar. Hij hield een mok dampende, bittere thee omhoog.

‘Ja, dank u.’ Tanis nam de beker aan en dronk de thee gulzig op. De aangename warmte stroomde door zijn lichaam en hij negeerde het feit maar even dat hij zijn tong pijnlijk had verbrand.

Gunthar kwam uiterst ontspannen naast hem staan, bekeek de wonderlijke stormwolken en nipte van zijn thee met een kalmte die Tanis zo irriteerde dat hij het liefst zijn snor had afgerukt.

Waarom moest ik eigenlijk op stel en sprong opdraven? Inwendig kookte Tanis van woede. Maar hij wist maar al te goed dat de ridder de eeuwenoude beleefdheidsrituelen zou respecteren voordat hij daadwerkelijk tot de kern van de zaak zou doordringen.