Выбрать главу

Met een grimmige blik greep Caramon het magische werktuig uit de hand van de kender. Diens kwade blikken negerend, pakte hij het apparaat beet en begon aan de juwelen te draaien. Het apparaat veranderde nu geleidelijk van een glinsterende scepter in een onopvallende hanger. Tas keek hem bedroefd aan.

‘Waarom gaan we niet weg, Caramon? Het is hier verschrikkelijk. We hebben geen eten en water en voor zover ik heb gezien, is het niet waarschijnlijk dat we dat hier ergens zullen vinden. En we lopen de kans om uit onze schoenen te worden geblazen door een van die bliksemflitsen. Die storm komt steeds dichterbij en je weet dat dit Soelaas niet is…’

‘Dat weet ik nog niet, Tas,’ zei Caramon rustig. ‘Maar dat ga ik uitzoeken. Wat is er aan de hand? Ben je niet nieuwsgierig? Sinds wanneer grijpt een kender de kans niet op een nieuw avontuur?’ Hij liep het pad weer verder af.

‘Ik ben net zo nieuwsgierig als iedere andere kender,’ mompelde Tas met hangend hoofd en hij sjokte achter Caramon aan. ‘Maar het is één ding om nieuwsgierig te zijn naar een plek waar je nog nooit bent geweest en iets anders om nieuwsgierig te zijn naar thuis! Je hoort niet nieuwsgierig naar thuis te zijn! Thuis hoort niet te veranderen. Het blijft gewoon op je wachten tot je terugkomt. Thuis is iets waarvan je zegt: “Het ziet er nog steeds zo uit als toen ik vertrok!” Niet: “Het lijkt wel alsof er zes miljoen draken overheen zijn gevlogen en de boel hebben verwoest!” Thuis is geen plek voor avonturen, Caramon!’

Tas gluurde stiekem naar Caramon om te zien of zijn argument enige indruk had gemaakt. Als dat al zo was, liet hij het niet merken. Er lag een vastberaden blik op het van pijn vertrokken gezicht die Tas nogal verraste.

Caramon was veranderd, besefte Tas plotseling. En niet alleen omdat hij de dwergendrank had afgezworen. Er was iets anders aan hem – hij was ernstiger en... meer verantwoordelijk, denk ik. Maar er was nog iets anders. Tas dacht na. Trots, besloot hij na een minuut van diepzinnige overweging. Trots en vastberadenheid.

Dit is geen Caramon die makkelijk zou toegeven, dacht Tas terwijl de moed hem in de schoenen zonk. Dit is geen Caramon die een kender nodig heeft om hem weg te houden van onheil en kroegen. Tas zuchtte somber. Eigenlijk miste hij die oude Caramon wel.

Ze bereikten de bocht in de weg. Beiden herkenden hem hoewel ze niets zeiden – Caramon omdat er niets te zeggen viel en Tas omdat hij koppig weigerde toe te geven dat hij het herkende. Maar hun tred werd steeds moeizamer.

Ooit zagen reizigers na die bocht de gemoedelijk verlichte Herberg van het Laatste Huis. Ze zouden Otiks gekruide aardappelen hebben geroken en het gelach en gezang hebben gehoord dat elke keer weerklonk als de deur openging om een reiziger of inwoner van Soelaas te begroeten. Maar alsof ze het zo hadden afgesproken, hielden zowel Caramon als Tas halt voor ze die bocht hadden gerond.

Nog steeds zeiden ze niets, maar beiden keken om zich heen naar de leegheid, naar de verbrande en verdorde boomstronken, naar de met as bedekte grond, naar de ontplofte rotsen. In hun oren klonk een stilte die luider was dan de steeds luider wordende donder. Beiden wisten dat ze Soelaas hadden moeten horen, zelfs al konden ze het nog niet zien. Ze hadden de geluiden van de stad moeten horen – de geluiden van de smidse, de geluiden van de marktdag, de geluiden van de venters, kinderen en kooplieden, de geluiden van de Herberg.

Maar er was niets, alleen stilte. En, heel in de verte, het onheilspellende gerommel van de donder. Eindelijk zuchtte Caramon. ‘Kom mee,’ zei hij en strompelde voorwaarts.

Tas volgde langzaam. Zijn schoenen zaten zo onder de modder dat ze aanvoelden als zware, met ijzer beslagen dwergenlaarzen. Maar zijn schoenen waren toch minder zwaar dan zijn hart aanvoelde. Steeds weer mompelde hij: ‘Dit is Soelaas niet, dit is Soelaas niet, dit is Soelaas niet,’ tot het begon te klinken als een van Raistlins magische bezweringen.

Eenmaal de bocht om, sloeg hij voorzichtig zijn ogen op en slaakte een zucht van verlichting.

‘Wat heb ik je gezegd, Caramon?’ riep hij over het geloei van de wind heen. ‘Kijk, er is hier helemaal niets. Geen Herberg, geen stad, niets.’ Hij pakte Caramons hand vast en probeerde hem achteruit te trekken. ‘Laten we nu gaan. Ik heb een idee. We kunnen teruggaan naar de tijd toen Fizban het gouden span uit de hemel liet komen...’

Maar Caramon schudde de kender van zich af en strompelde grimmig verder. Toen hij stopte, staarde hij naar de grond. ‘Wat is dit dan, Tas?’ vroeg hij op gespannen toon.

Nerveus kauwend op het einde van zijn haarknot, kwam de kender naast Caramon staan. ‘Wat is wat?’ vroeg hij koppig.

Caramon wees.

Tas haalde zijn neus op. ‘Een grote lege plek op de grond. Goed, misschien heeft daar ooit iets gestaan. Misschien heeft daar een groot bouwwerk gestaan. Maar nu niet meer, dus waarom zou je je daar nu zorgen over maken? Ik... Caramon!’

De gewonde knie van de grote man begaf het. Hij wankelde en zou zijn gevallen als Tas hem niet had ondersteund. Met Tas’ hulp begaf Caramon zich naar de stronk van wat eens een ongebruikelijk grote vallenboom was geweest, aan de rand van het lege, met modder bedekte stuk grond. Dankbaar leunde hij ertegenaan, en Caramon wreef met een bleek en zwetend gezicht over zijn gehavende knie.

‘Wat kan ik doen om te helpen?’ vroeg Tas ongerust, terwijl hij in zijn handen wreef. ‘Ik weet het! Ik ga een kruk voor je zoeken! Er moeten hier overal afgebroken takken liggen. Ik ga zoeken.’

Caramon zei niets, maar knikte slechts vermoeid. Tas stoof onmiddellijk weg en speurde met zijn scherpe ogen de grijze, slijmerige grond af. Hij was blij dat hij iets te doen had in plaats van vragen te beantwoorden over stomme, lege plekken. Hij vond al snel wat hij zocht – het eind van een boomtak dat rechtop in de modder stond. De kender gaf er een ruk aan. Zijn handen gleden weg van de natte tak en hij viel achterover. Hij keek teleurgesteld naar de modder op zijn blauwe broek, en probeerde die tevergeefs af te vegen. Hij zuchtte diep en pakte de tak verbeten weer vast. Dit keer gaf hij een beetje mee.

‘Ik heb hem bijna, Caramon!’ meldde hij. ‘Ik...’

Een welhaast onkenderachtige kreet weerklonk boven de huilende wind. Caramon keek verschrikt op en zag Tas’ haarknot verdwijnen in een enorm gat dat zich klaarblijkelijk onder zijn voeten had geopend.

‘Ik kom eraan, Tas!’ riep Caramon, voorwaarts strompelend. ‘Houd vol!’

Maar hij stopte abrupt bij de aanblik van Tas die achterwaarts het gat uitkroop. Het gezicht van de kender leek op niets wat Caramon ooit eerder had gezien. Het was lijkbleek, met witte lippen en met wijd open, starende ogen.

‘Niet dichterbij komen, Caramon,’ fluisterde Tas en wuifde hem weg met een kleine, modderige hand. ‘Alsjeblieft, blijf daar!’

Maar het was te laat. Caramon had de rand van het gat al bereikt en staarde naar beneden. Tas kroop naast hem en begon te schudden en te snikken. ‘Ze zijn allemaal dood,’ jankte hij zachtjes. ‘Allemaal dood.’ Met zijn gezicht in zijn armen verborgen huilde hij bittere tranen.

Op de bodem van het gat dat bedekt was geweest met een dikke laag modder, lagen lichamen, stapels lichamen, lichamen van mannen, vrouwen en kinderen. Beschermd door de modder waren sommige nog herkenbaar – dat leek in elk geval zo door Caramons vertroebelde, koortsachtige blik. Zijn gedachten gingen terug naar het laatste massagraf dat hij had gezien – het pestdorp dat Crysania had gevonden. Hij herinnerde zich het van woede en smart vertrokken gezicht van zijn broer. Hij herinnerde zich ook dat Raistlin de bliksem aanriep, waardoor het hele dorp in de as werd gelegd.