Выбрать главу

‘Niet te dichtbij komen,’ waarschuwde hij Khirsah.

Er vloog een zwarte draak over, ver boven hen en in lange, trage cirkels, om een oogje in het zeil te houden. Andere zwarte draken bleven ook in de buurt en nu Tanis op dezelfde hoogte vloog als de citadel zag hij ook diverse blauwe exemplaren rond de torens van het zwevende kasteel rondvliegen. Eén van de blauwe draken herkende hij als Kitiara’s eigen draak, een imposant wezen dat Skie heette.

Waar zou Kit zijn? Tanis probeerde vanaf de rug van de draak door de kasteelramen te kijken, zonder veel succes. Het zicht werd vooral belemmerd door de talloze draconen, die op hem wezen en hem uitjouwden. Ineens was hij bang dat ze hem zou herkennen, als ze per ongeluk naar buiten keek, en gauw trok hij zijn kap over zijn hoofd. Maar met een wrang lachje wreef hij eens over zijn baard en besefte dat Kit van die afstand alleen maar een vaag, ongeschoren figuur op een drakenrug zou waarnemen, een simpele verkenner voor de ridders.

Hij kon bijna in detail voor zich zien wat er binnen in de citadel plaatsvond.

‘We kunnen hem gemakkelijk voor u uit de lucht schieten, Kitiara,’ zou een van haar bevelhebbers achteloos melden.

En de aanstekelijke lach van Kitiara weerklonk meteen in Tanis oren. ‘Nee, laat hem het nieuws maar overbrengen aan Palanthas, en hun vertellen wat er komen gaat. Geef ze maar de tijd om eens flink te zweten.’

Tijd om te zweten... Tanis veegde zijn eigen gezicht ook maar eens af. Zelfs in de kille berglucht was zijn hemd onder zijn leren tuniek en wapenrusting vochtig en klam. De kou deed hem huiveren en hij trok zijn mantel dichter om zich heen. Zijn spieren deden overal pijn; hij was gewend aan genoeglijk verwarmde rijtuigen, niet aan draken. Hij schaamde zich bijna voor zijn luxe gedachten; een nachtje niet slapen zou hem toch geen kwaad mogen doen, en hij dwong zichzelf zich te concentreren op het bijna onmogelijke probleem dat hier vlak voor hem opdoemde.

Khirsah deed zijn best om de zwarte draak die nu vlak bij hem vloog, te negeren. De bronzen draak verhoogde ineens zijn snelheid en uiteindelijk bond de zwarte draak in en keerde op zijn schreden terug. De citadel lag inmiddels ver achter hen, en zweefde moeiteloos boven de woeste bergen die voor elk normaal landleger een onoverkomelijk probleem zouden zijn geweest.

Tanis probeerde plannen en listen te bedenken, maar elke oplossing wierp weer een nieuw probleem op en plots voelde hij zich als een muis in een tredmolen, steeds sneller rennend zonder een doel te bereiken. Heer Gunthar was er tenminste nog net op tijd in geslaagd Amothus’ generaals (die deze titel vooral als verdienste droegen voor bewezen gemeenschapsdiensten; gevochten hadden ze immers nog nooit) zo de huid vol te schelden dat ze de lokale milities eindelijk in staat van paraatheid hadden gebracht. Helaas werd de mobilisatie door velen vooral gezien als welkome vakantie voor een paar dagen.

Gunthar en zijn ridders hadden zich vervolgens verbaasd en ook wel vermaakt toen ze de burgersoldaten bezig zagen met hun driloefeningen. Daarna had Amothus een bevlogen toespraak gehouden vol heroïsme en hadden de manschappen een drinkgelag ingezet dat zijn weerga niet kende. Kortom, iedereen had zich prima vermaakt...

Denkend aan de vlezige herbergier, de zwetende koopman, de dappere kleermaker en de kogelronde ijzersmid die voornamelijk over hun wapens struikelden en geen enkel bevel opvolgden dat soms wel maar soms ook niet werd gegeven, kon Tanis wel janken van ellende. Dit zootje ongeregeld moest dus tegenstand bieden aan een Ridder des Doods en zijn dodelijke leger van skeletkrijgers, aan de poorten van Palanthas.

‘Waar is Heer Amothus?’ vroeg Tanis op hoge toon, terwijl hij zich al naar binnen drong voor de grote deuren van het paleis zich helemaal voor hem openden, waarbij hij een verbijsterde voetman bijna omverliep.

‘Die, eh... slaapt nog, het is nog maar vroeg in de ochtend...’

‘Maak hem wakker! En wie heeft de leiding hier over de Ridders?’

De voetman stond hem met open mond aan te staren.

‘Verdomme!’ vloekte Tanis, ‘wie is hier in rang de hoogste ridder, dwaas!’

‘Dat zou Sir Markham moeten zijn, een Ridder van de Roos,’ sprak Charles met kalme, waardige stem. Hij was geluidloos tevoorschijn gekomen uit een van de andere vertrekken. ‘Zal ik hem laten halen?’

‘Dat zou ik maar doen!’ schreeuwde Tanis. Toen hij echter iedereen verbijsterd in de ruime entreehal zag staan, kijkend alsof hij knettergek was en wetend dat paniek geen beste raadgever was, haalde de halfelf een paar keer diep adem en probeerde weer iets meer coherent te klinken.

‘Inderdaad, ja,’ zei hij nu veel kalmer, ‘haal Sir Markham maar even en Dalamar ook, graag.’

Dit laatste verzoek bracht zelfs Charles even van zijn stuk. Hij leek het even te overwegen, maar toonde vervolgens een gepijnigde uitdrukking op zijn gezicht, en hij waagde het zelfs te protesteren. ‘Het spijt me vreselijk, mijn Heer, maar ik zie geen mogelijkheden om een boodschap over te brengen naar – naar de Toren van de Hoge Magie. Geen levend wezen zet een voet in dat bos en in die omgeving, nog geen kender!’

‘Verdomme!’ Tanis kookte alweer van woede. ‘Ik moet hem spreken!’ Allerlei ideeën spookten nu door zijn hoofd. ‘Hebben jullie geen aardmannen in de kerkers vastzitten? Iemand van hun ras zou wellicht het Bos durven te betreden. Beloof hem geld, vrijheid, het halve koninkrijk, kan mij het schelen. Voor mijn part beloof je hem Amothus zelf! Als je er maar voor zorgt dat het geregeld wordt!’

‘Dat zal niet nodig zijn, Halfelf,’ klonk plots een kalme stem. Een figuur in het zwart materialiseerde in het midden van de entreehal, wat een verpletterend effect had op de meeste aanwezigen. Zelfs Charles trok een wenkbrauw op.

‘Je hebt echt onvermoede krachten...’ merkte Tanis op, niet zonder bewondering. Charles begon onmiddellijk bevelen rond te strooien om Heer Amothus wakker te maken en om Sir Markham te verwittigen. ‘Ik wil je even onder vier ogen spreken. Kom mee.’

Dalamar volgde Tanis en lachte koeltjes. ‘Een mooi compliment zoëven, maar enigszins onterecht. Ik ben hier simpelweg omdat ik je aan zag komen op je bronzen draak vanuit mijn laboratoriumvenster. Daar kwam weinig magie aan te pas, vrees ik. Ik zag je het paleis binnengaan en ik ben hier omdat ik je dringend moet spreken.’

Tanis sloot de deur. ‘Snel, voor de anderen komen. Je weet wat er deze kant op komt?’

‘Ik weet het sinds gisteravond. Ik heb je nog een boodschap gestuurd, maar je was al vertrokken.’ Dalamar produceerde een scheef lachje. ‘Mijn spionnen vliegen op snelle vleugels.’

Als ze al vliegen...’ sputterde Tanis tegen. Zuchtend krabde hij eens aan zijn baard en keek Dalamar scherp aan. De elf stond er kalm en beheerst bij en hij wekte de indruk dat je altijd op hem kon rekenen in heftige en bedreigende situaties. Helaas was het nooit helemaal duidelijk aan wiens kant hij daarbij zou staan.

Tanis’ voorhoofd vertoonde meer rimpels dan hem lief was; wat was dit toch verwarrend allemaal! Vroeger was alles zoveel simpeler – hij klonk nu als een grootvader die over ‘vroeger’ vertelde. Goed en kwaad waren nog duidelijk van elkaar gescheiden en iedereen wist precies aan welke kant hij of zij stond. Nu moest hij een bondgenootschap sluiten met het kwaad om het nog kwadere te bestrijden. Hoe was dat allemaal toch mogelijk? Het kwaad keert zich tegen zichzelf, had Elistan al gelezen op de Schijf van Mishakal. Hoofdschuddend besefte Tanis dat hij kostbare tijd aan het verspillen was met zijn bespiegelingen. Hij moest Dalamar domweg vertrouwen – althans zijn doelstellingen.

‘Is er een manier om Heer Soth tegen te houden?’

Dalamar knikte langzaam. ‘Je bent een snelle denker, Halfelf. Dus jij gelooft ook dat de Ridder des Doods Palanthas zal aanvallen?’