‘Dat lijkt me wel duidelijk, toch?’ merkte Tanis scherp op. ‘Dat moet Kits plan zijn. Zijn aanwezigheid zal de doorslag geven.’
‘Maar om je vraag te beantwoorden: nee, we kunnen er niets aan doen. Niet nu, op dit moment.’
‘Kun jij hem niet stoppen?’
‘Ik durf mijn plek bij de Poort nauwelijks te verlaten. Ik ben nu even hier omdat ik weet dat Raistlin nog niet terugkomt. Maar elke ademtocht brengt hem naderbij. Dit is mijn laatste kans om de Toren te verlaten. Daarom wilde ik je hier spreken – om je te waarschuwen. Er rest ons weinig tijd.’
‘Hij wint...’ Tanis staarde Dalamar ongelovig aan.
‘Jij hebt hem altijd onderschat,’ sneerde Dalamar. ‘Ik zei je toch dat hij nu buitengewoon sterk was, machtig, de grootste tovenaar die er ooit is geweest. Natuurlijk wint hij! Maar tegen welke prijs... tegen welke prijs.’
Tanis fronste zijn wenkbrauwen. De trotse toon in Dalamars stem als hij over Raistlin sprak, beviel hem helemaal niet. Hij wekte niet bepaald de indruk dat hij zijn Shalafi zou vermoorden als de nood aan de man kwam.
‘Maar, om op Heer Soth terug te komen,’ merkte Dalamar snel op, omdat hij Tanis’ gedachten duidelijk kon lezen. ‘Toen ik me realiseerde dat hij deze kans absoluut zou aangrijpen om zijn eigen wraak te nemen op een stad en haar bewoners die hij allang haatte – als je de legenden van zijn ondergang tenminste mag geloven – heb ik contact opgenomen met de Toren van de Hoge Magie in het Woud van Wayreth...’
‘Natuurlijk!’ Tanis hapte bijna naar adem van opluchting. ‘Par-Salian! Het Conclaaf... zij kunnen uiteraard...’
‘Mijn boodschap is nog steeds niet beantwoord,’ vervolgde Dalamar onverstoorbaar, de onderbreking negerend. ‘Er is daar iets wonderlijks gaande en ik heb geen idee wat het is. Mijn boodschapper drong niet tot hen door en voor iemand van zijn – zullen we zeggen – luchthartige aard, is dat bepaald uitzonderlijk.’
‘Maar...’
Dalamar haalde slechts zijn schouders op. ‘Ik blijf het wel proberen, hoor. Maar we kunnen vooralsnog niet op hen rekenen, terwijl zij helaas de enige magiërs zijn die krachtig genoeg zijn om een doodsridder te trotseren.’
‘De geestelijken van Paladijn...?’
‘Hun geloof is te pril. In de dagen van Huma gingen er geruchten dat de krachtigste geestelijken Paladijns hulp op konden roepen om doodsridders te verslaan, maar momenteel is er niet een geestelijke op Krynn te vinden die dat vermogen bezit.’
Tanis verzonk even in gedachten.
‘Kitiara’s uiteindelijke bestemming is toch de Toren van de Hoge Magie om haar broer bij te staan, nietwaar?’
‘En om mij tegen te houden,’ voegde Dalamar toe, met toegeknepen stem.
‘Komt Kitiara dan ongeschonden door het Shoikanbos?’
Dalamar deed nog steeds koeltjes, maar zijn houding werd plots gespannen en ongemakkelijk. ‘Het Bos staat onder mijn commando. Er komt geen wezen doorheen, dood of levend.’ Dalamar lachte weer, maar zonder enige vreugde. ‘Dat beoogde aardmannetje van je had het geen vijf minuten volgehouden, kan ik je verzekeren. Niettemin heeft Kitiara een amulet, dat ze van Raistlin heeft gekregen, waarmee ze eventueel het Bos zou kunnen doorkruisen. Maar alleen als ze de moed heeft om het te gebruiken en dan nog slechts als Heer Soth haar vergezelt. Maar dat laat onverlet dat ze de Torenwachters nog tegen zal komen, en dan geef ik haar weinig kans. Maar dat is mijn zorg, niet de jouwe...’
‘Bijna alles is jouw zorg,’ mopperde Tanis. ‘Geef mij ook zo’n amulet en laat mij naar de Toren. Ik kan haar wel aan...’
‘O, vast wel,’ antwoordde Dalamar geamuseerd. ‘Ik herinner me nog hoe doeltreffend je haar in het verleden hebt aangepakt. Luister, Halfelf, jij zult je handen vol hebben aan het verdedigen van de stad. En je vergeet nog een ding – het ware doel dat Soth nastreeft. Hij wil Kitiara dood hebben, want hij wil haar voor zichzelf. Dat kon ik duidelijk uit zijn opmerkingen opmaken. Uiteraard moet hij het enigszins aanvaardbaar inkleden. Als hij haar dood maar kan bewerkstelligen en zich kan wreken op Palanthas, heeft hij zijn doel al bereikt. Hij geeft helemaal niets om Raistlin.’
Tanis’ werd kil tot in zijn botten en even was hij met stomheid geslagen. Hij was inderdaad vergeten wat het ware doel van Heer Soth was. Er trok een huivering door hem heen. Weliswaar had Kitiara veel kwaads op haar geweten; Sturm was aan zijn eind gekomen door haar toedoen, velen waren gesneuveld onder haar bevelen en ze had onnoemelijk veel lijden veroorzaakt voor ontelbare mensen. Maar verdiende ze dit? Een eeuwig leven vol kwellingen, in een nimmer eindigend huwelijk met dit creatuur uit de Afgrond?
Tanis’ heldere blik werd troebel. Hij werd duizelig en het leek of hij in een peilloos diep ravijn viel.
Hij voelde de lichte sensatie alsof hij in een zwarte doek werd gewikkeld en hij meende sterke handen te voelen die hem leidden...
Toen niets meer.
De koele rand van een glas raakte Tanis’ lippen, de brandy brandde op zijn tong en verwarmde zijn keel. Duizelig keek hij op en zag Charles voorovergebogen naast hem staan.
‘U bent van ver gekomen, zonder eten of drinken, zo vertelde de donkere elf me.’ Achter Charles zag Tanis het bleke gezicht van Heer Amothus. In zijn witte nachtgewaad, leek hij sprekend op een verstoorde geestverschijning.
‘Inderdaad...’ mompelde Tanis, het glas wegduwend en overeind krabbelend. Toen hij de kamer nog steeds zag en voelde draaien, leek het hem maar beter even rechtop te blijven zitten. ‘Je hebt gelijk, ik moest eerst maar even wat eten.’ Plots keek hij om zich heen. ‘Waar is Dalamar gebleven?’
Charles’ gezichtsuitdrukking werd somber. ‘Wie zal het zeggen? Terug naar zijn inktzwarte toevluchtsoord, denk ik. Hij zei dat u en hij uitgepraat waren. Maar ik zal nu eerst de kok vragen om een stevig ontbijt voor u te bereiden.’ Buigend trok Charles zich terug, maar eerst liet hij de jonge Sir Markham het vertrek nog binnen.
‘Heeft u al ontbeten, Sir Markham?’ vroeg Heer Amothus ietwat aarzelend, niet geheel zeker wetend wat er allemaal gaande was in zijn huishouding, waar de een na de andere elf naar eigen goeddunken blijkbaar op kwam duiken. ‘Nee? Dan zullen we alle drie eerst eens flink gaan eten. Hoe wilt u uw eieren?’
‘Wellicht moeten we het nu niet over eieren hebben,’ antwoordde Markham met een flauw glimlachje naar Tanis. De halfelf leek hem gespannen en zijn uitgeputte voorkomen deed Markham meteen vermoeden dat er weinig goeds op komst was.
Amothus zuchtte en Tanis zag duidelijk dat hij slechts probeerde het onvermijdelijke nog even uit te stellen.
‘Ik kwam hedenochtend terug uit de Toren van de Hoge Geestelijkheid...’ begon hij. Sir Markham onderbrak hem vrijwel meteen en nam zwierig plaats in een stoel en schonk zich wat te drinken in. ‘Ik ontving een bericht van Heer Gunthar over de strijd die ophanden was. Hoe verloopt dat tot dusver?’
Markham was een rijke, nog jonge edelman, knap, goedgemutst en makkelijk in de omgang. Hij had zichzelf onderscheiden in de Oorlog van de Lans, onder Laurana’s bevel, waarna hij toegetreden was tot de rangen van de Ridders van de Roos. Tanis herinnerde zich echter dat Laurana had verteld dat Markham roekeloos was geweest en totaal niet betrouwbaar. (Laurana had letterlijk gezegd dat ze altijd het gevoel had dat hij meevocht omdat hij op dat moment toevallig niets leukers of beters te doen had.)
Dit indachtig, en gezien Markhams ook nu weer nonchalante houding, nam Tanis geen blad voor de mond.
‘Er is helemaal nog niet gevochten,’ sprak hij bot. Meteen vertoonde Amothus’ gezicht een welhaast komisch hoopvolle blik. Tanis schoot bijna in de lach, maar omdat hij vreesde dat elke lachbui nu eerder hysterisch zou uitpakken, wist hij zijn zelfbeheersing te bewaren. Hij keek naar Markham die een wenkbrauw optrok.
‘Geen strijd? Kwam de vijand dan niet...’
‘Nee, ze waren er wel,’ zei Tanis bitter, ‘maar ze trokken meteen weer door.’ Hij maakte een gebaar in de lucht en slaakte er een soort zucht bij. ‘Whoosh...’