Выбрать главу

Amothus werd bleek. ‘Whoosh...? Dat begrijp ik niet.’

‘Een vliegende citadel!’

‘In naam van de Afgrond,’ floot Sir Markham zachtjes. ‘Een vliegende citadel?’ Hij keek plots uiterst bedachtzaam en zijn handen streken langs zijn elegante rijkostuum. ‘Hebben ze de Toren dus helemaal niet aangevallen? En ze vliegen boven de bergen? Dat betekent...’

‘Dat ze al hun aanvalskracht op Palanthas zullen richten,’ maakte Tanis zijn zin af.

‘Maar dat begrijp ik niet!’ Heer Amothus keek verwilderd om zich heen. ‘Konden de ridders ze niet afstoppen dan?’

‘Onmogelijk, mijn Heer,’ sprak Markham. ‘De enige manier om een vliegende citadel eventueel succesvol aan te vallen is met een flink regiment draken.’

‘Of met het niet-aanvalsverdrag in de hand, dat zegt dat de goede draken niet aan zullen vallen zonder eerst zelf aangevallen te worden. Bij de Toren beschikten we slechts over enkele bronzen draken. En we zullen er veel meer nodig hebben – zilveren en gouden draken – om de citadel af te kunnen weren,’ sprak Tanis vermoeid.

Achteroverleunend in zijn stoel, dacht Markham even diep na. ‘Er bevinden zich enkele zilveren draken in onze omgeving en die komen uiteraard meteen in actie als de kwaadaardige gesignaleerd worden. Maar veel zijn het er niet; misschien kunnen we een boodschapper sturen om er meer te verzamelen...’

‘De citadel is nog niet eens onze grootste bedreiging.’ Tanis klonk dodelijk vermoeid en de kamer tolde nog steeds om hem heen, als hij zijn ogen sloot. Wat had hij toch? Werd hij oud? Te oud in elk geval voor dit soort situaties.

‘Wat dan?’ Heer Amothus leek op punt van instorten te staan na deze bijkomende onheilstijding, maar edelman als hij was, probeerde hij zijn decorum te bewaren.

‘Naar verluidt trekt Heer Soth op met Kitiara.’

‘Een Ridder des Doods!’ lachte Markham nerveus. Amothus werd nu zo bleek dat Charles, die net het eten kwam brengen, zich bezorgd bekommerde om zijn meester.

‘Dank je, Charles,’ sprak Amothus met onnatuurlijke stem. ‘Doe er maar een beetje brandy bij.’

‘Heel veel brandy lijkt me meer gepast,’ zei Sir Markham bijna vrolijk, terwijl hij zijn glas leegdronk. ‘We kunnen maar beter straalbezopen worden, want nuchter blijven heeft ook geen nut meer. Niet als er een doodsridder met zijn troepen op je afkomt...’ De stem van de jonge ridder stierf weg.

‘De heren moesten eerst maar eens wat eten,’ sprak Charles gedecideerd, nadat zijn meester weer enigszins tot bedaren was gekomen. Een slok brandy bracht inmiddels weer wat kleur in Amothus’ gezicht en de heerlijke geur die van het eten af kwam deed Tanis ook watertanden. Vervolgens serveerde Charles alles uit op tafel en de drie mannen vielen aan.

‘W-Wat betekent het toch allemaal?’ stamelde Heer Amothus, zijn servet op schoot uitspreidend. ‘Ik heb uiteraard wel eerder van die doodsridder gehoord. Mijn betovergrootvader was nog een van de edelen die getuige is geweest van Soths proces in Palanthas. En Soth was toch ook degene die Laurana kidnapte, nietwaar, Tanis?’

Diens gezicht betrok. Hij gaf geen antwoord.

Amothus stak beide handen op en zocht bijval. ‘Maar wat kan hij uitrichten tegen een hele stad?’

Nog steeds geen antwoord. Uiteindelijk hoefde dat ook niet.

Amothus’ blik gleed van het uitgeputte en ernstige gezicht van de halfelf naar de jonge ridder die bitter glimlachte terwijl hij systematisch kleine gaatjes in het linnen tafelkleed maakte met zijn mes. Dat was het antwoord voor Heer Amothus.

Hij stond op, zonder zijn eten aangeraakt te hebben, zijn servet gleed op de grond, en hij wandelde langzaam door het uitbundig ingerichte vertrek naar het raam. Het handgemaakte en kunstzinnig vormgegeven glas gaf een prachtig uitzicht over de schitterende stad van Palanthas. De hemel was donker en gevuld met vreemde wolken. Wonderlijk genoeg leken de vervormde wolkenpartijen de stad slechts mooier en serener te maken.

Heer Amothus stond daar in gedachten verzonken, zijn hand rustend op een zwaar satijnen gordijn, en hij keek uit over de stad. Het was marktdag. Mensen liepen langs het paleis op weg naar het marktplein, en ze praatten opgewonden over die rare lucht, terwijl ze hun manden met handelswaar meedroegen en hun spelende kinderen af en toe iets toeriepen.

‘Ik weet waar je aan denkt, Tanis,’ zei hij uiteindelijk, en zijn stem klonk ietwat geknepen. ‘Je denkt aan Tarsis, Soelaas, Silvanesti en Kalaman. Je denkt aan je vriend die in de Toren van de Hoge Geestelijkheid aan zijn einde kwam. En je denkt aan iedereen die tijdens de vorige oorlog is omgekomen terwijl Palanthas volkomen buiten schot bleef.’

Tanis reageerde nog steeds niet. Hij at in stilte.

‘En jij, Sir Markham...’ Amothus zuchtte peilloos diep. ‘Ik hoorde jou en de andere ridders wel lachen de laatste dagen. De opmerkingen dat de inwoners van Palanthas de vijand munten naar het hoofd zouden toewerpen om ze zo weg te jagen.’

‘Ach, wat Heer Soth betreft, werkt dat net zo goed en slecht als zwaarden!’ Met een sardonisch lachje hield Markham zijn glas naar voren, zodat Charles nog eens bij kon schenken.

Amothus liet nu zijn hoofd rusten tegen het raamkozijn. ‘We hadden deze oorlog nimmer aan zien komen! Nooit! Al eeuwenlang is Palanthas een stad van vrede, van schoonheid en verhelderend licht. De goden spaarden ons, zelfs tijden de Catastrofe. En nu er eenmaal vrede is in de wereld, komt dit op ons af.’ Hij draaide zich om, en zijn bleke gezicht keek gepijnigd en vermoeid. ‘Waarom toch? Ik begrijp het niet.’

Tanis schoof zijn bord weg. Hij rekte zich eens goed uit, om zijn stijve spieren wat verlichting te brengen. Ik word inderdaad oud, dacht hij, oud en week. Ik mis mijn vaste nachtrust en als ik een maaltijd oversla, word ik onmiddellijk slapjes. Ik mis mijn vrienden. En ik kan er steeds slechter tegen om mensen ten onder te zien gaan in domme, onzinnige oorlogen! Zuchtend wreef hij over zijn vermoeide ogen, leunde met zijn ellebogen op tafel en liet zijn hoofd in zijn handen rusten.

‘Die vrede waar u over spreekt... welke vrede? We zijn net kinderen in een huis waar vader en moeder al dagenlang ruziemaken en eindelijk een beetje tot rust komen. We lachen veel en proberen braaf te zijn; we eten onze groenten op en lopen op kousenvoeten om maar geen herrie te maken. Want als we dat doen, begint de ruzie weer van voren af aan. En dat noemen we dan vrede!’ Tanis lachte grimmig. ‘Eén verkeerd woord en Porthios stuurt alle elfen op u af. Wrijf per ongeluk verkeerd over uw baard, en de dwergen staan meteen op hun achterste benen en sluiten de bergpoorten weer af.’

Tanis zag hoe Amothus langzaam zijn hoofd boog en zijn schouders liet hangen. Meteen zakte zijn woede... op wie of wat was hij eigenlijk boos? Het noodlot? De goden?

Moeizaam opstaand begaf Tanis zich ook naar het raam om over de beeldschone, maar verdoemde stad uit te kijken.

‘Ik heb de antwoorden ook niet, mijn Heer,’ zei hij kalm. ‘Zo ja, dan liet ik een Toren in mijn naam bouwen en had ik vele volgelingen. Alles wat ik weet is dat we niet mogen opgeven en het moeten blijven proberen.’

‘Charles! Meer brandy!’ zei Sir Markham, die zijn glas weer naar voren stak. ‘Een toost, heren.’ Hij hief het glas.

‘We blijven het proberen... dat rijmt trouwens prachtig op creperen.’

Hoofdstuk 13

Er klonk een zacht klopje op de deur. Tanis was geconcentreerd bezig en keek geïrriteerd op. ‘Wat is er?’ riep hij. De deur ging open. ‘Ik ben het, Charles, mijn Heer. U vroeg me om het even te melden als de wisseling van de wacht plaatsvond.’

Zich omdraaiend keek Tanis uit het raam, dat hij geopend had voor de frisse lucht. Maar de lenteavond was weinig verkoelend, de binnenkomende lucht was eerder drukkend en warm. De hemel was nu donker, los van de spookachtige roze gekleurde bliksemflitsen die af en toe tussen de wolken door schoten. Nu zijn aandacht erop gevestigd was, hoorde hij de klokken duidelijk Diepwacht slaan en hoorde de stemmen van de wachters die elkaar aflosten. De gelukkige wachters die nu konden gaan rusten, zouden er niet lang van kunnen genieten.