‘Neem me niet kwalijk,’ kwam Tanis tussenbeide, ‘ik geef toe dat ik maar een beperkte opleiding heb genoten, maar dat maken mijn jaren vol ervaring meer dan goed. Ik overtref zelfs u in dat opzicht. En mijn elfenbloed...’
‘Naar de Afgrond met dat elfenbloed van je...’ mompelde Gunthar hardvochtig, terwijl hij Markham aanstaarde, die zijn superieur negeerde en de fles alweer pakte voor nog een drankje.
‘Zo nodig zal ik van mijn recht gebruikmaken als meerdere in rang,’ zei Tanis, uiterlijk heel kalm.
Nu werd Gunthars gezicht vuurrood. ‘Dat is niet meer dan een eretitel, hoor!’
Tanis lachte fijntjes. ‘De Code voorziet niet in dat onderscheid. Eretitel of niet, ik ben een Ridder van de Roos en mijn leeftijd – ik ben per slot van rekening al over de honderd – geeft mij het volste recht.’
Sir Markham begon nu onbedaarlijk te lachen. ‘Mijn God, Gunthar, geef hem toch permissie om eervol dood te gaan. Wat maakt het allemaal nog uit?’
‘Hij is stomdronken,’ zei Gunthar met walging in zijn stem.
‘Ach, hij is nog jong. Welnu, mijn Heer?’ drong Tanis aan.
Gunthars ogen leken op te lichten van woede. Hij keek de halfelf aan en allerlei misprijzende woorden brandden op zijn lippen. Maar hij zei niets. Gunthar wist als geen ander dat degene die het tegen Soth opnam een vrijwel zekere dood tegemoet ging – armband of niet. In eerste instantie vermoedde hij dat Tanis domweg te naïef of te koppig was om dat in te zien. Maar nu hij hem eens goed aankeek, moest hij erkennen dat hij de halfelf verkeerd had beoordeeld.
Dus slikte hij zijn woorden maar in, kuchte eens luidruchtig en maakte een wuivend gebaar richting Markham. ‘Kijk maar eens of je hem nog op tijd kunt ontnuchteren. En dan moet je je post maar eens gaan innemen. Ik zal ervoor zorgen dat de ridders klaarstaan.’
‘Dank u...’ mompelde Tanis binnensmonds.
‘Mogen de goden met je zijn,’ sprak Gunthar hem toe met dichtgeknepen keel. Hij schudde Tanis de hand en verliet het vertrek.
Tanis’ blik richtte zich nu op Markham die met een wrang lachje naar de lege fles staarde. Hij scheen toch niet zo dronken als hij deed voorkomen, besloot Tanis gedecideerd. Of als hij graag zou willen zijn.
Hij wendde zich af van de jonge ridder en ging bij het raam staan. Naar buiten starend wachtte hij op de zonsopgang...
Laurana,
Mijn geliefde vrouw, toen we een week geleden afscheid namen, konden we niet bevroeden dat dit wel eens voor een heel lange tijd zou zijn. En we zijn al zo lang gescheiden geweest, een groot deel van ons leven. Maar ik moet toegeven, dat ik het momenteel niet betreur dat je hier niet bij me bent. Ik put troost uit het feit datje veilig bent, hoewel ik vrees dat het nergens meer veilig zal zijn op Krynn, als Raistlin in zijn opzet slaagt.
Ik moet eerlijk tegen je zijn, mijn liefste. Ik koester geen hoop dat iemand van ons het hier zal overleven. Ik zie het feit dat ik zal sterven zonder angst onder ogen – ik zeg je dat in alle oprechtheid. Maar niet zonder bittere woede. Tijdens de vorige oorlog kon ik het me veroorloven roekeloos dapper te zijn. Ik had immers niets, dus ook niets te verliezen. Maar juist nu wil ik niets liever dan leven, nog heel lang leven. Het geluk en de vreugde die wij samen hebben gevonden, zal ik ongaarne verliezen. Ik denk aan onze plannen, aan de kinderen die we hadden kunnen hebben. Ik denk aan jou, mijn geliefde, en aan het verdriet dat mijn dood jou zal brengen, en ik huil bittere tranen van droefenis en woede.
Ik kan slechts van je vragen dat mijn troost tevens de jouwe zal zijn – deze scheiding zal onze laatste zijn. De wereld zal ons nooit meer kunnen scheiden. Ik zal op je wachten, Laurana, in het rijk waar de tijd zelf sterft.
En op een avond, in dat rijk van eeuwige lente en schemering, zal ik toekijken hoe jij me ooit tegemoet zal lopen. Ik zie je haarscherp voor me, mijn lieveling. De laatste stralen van de ondergaande zon op je gouden haren, je ogen helder van dezelfde liefde die mijn hart vervult.
Je zult weer bij me zijn.
Ik zal je in mijn armen houden.
Dan sluiten we onze ogen en dromen onze eeuwige droom...
BOEK 3
De Terugkeer
De poortwachter rustte wat uit in de donkere schaduwen van de portierswoning van Oudstad. Buiten kon hij de opbeurende stemmen van de andere wachten horen, gespannen van opwinding en angst. Het moesten er bij elkaar wel twintig zijn, dacht de oude wacht zuur. De nachtwacht was verdubbeld en degenen die geen dienst meer hadden, waren op hun post gebleven in plaats van naar huis te gaan. Boven hem, op de muur, hoorde hij de langzame passen van de Ridders van Solamnië. In de lucht hoorde hij het klapwieken van drakenvleugels en soms ook hun stemmen wanneer ze met elkaar spraken in hun geheime taal. Zij waren de bronzen draken die Heer Gunthar mee had genomen van de Hoge Toren van de Geestelijkheid die de wacht hielden in de hemel terwijl de mensen, op hun beurt, de grond in de gaten hielden.
Overal om zich heen hoorde hij de geluiden – de geluiden van het dreigende noodlot.
Die gedachte spookte door het hoofd van de poortwachter, hoewel natuurlijk niet in deze bewoordingen – ‘dreigende’, noch ‘noodlot’ maakten deel uit van zijn vocabulaire. Maar het besef was wel degelijk aanwezig. De poortwachter was een oude huurling die al veel van deze avonden had meegemaakt. Ooit was hij ook zo’n jongeman geweest, opscheppend over de grootste daden die hij de volgende morgen zou verrichten. Tijdens zijn eerste veldslag was hij zo bang geweest dat hij zich er tot op de dag van vandaag niets meer van kon herinneren.
Maar sindsdien waren er nog vele veldslagen gevolgd, en je raakte gewend aan de angst. Het werd een deel van je, net als je zwaard. En wat de komende strijd betrof, was het niet anders. De ochtend zou gewoon aanbreken, evenals de nacht, als je geluk had tenminste.
Een plotseling gerammel van wapens en opgewonden stemmen haalden de oude wacht wreed uit zijn filosofische bespiegelingen. Mopperend, maar ook aangestoken door een vleugje van de oude opwinding, stak hij zijn hoofd buiten de deur van het wachthuis.
‘Ik hoorde iets!’ hijgde een jonge wacht die buiten adem kwam aanrennen. ‘Daar buiten! Het klonk als het gerammel van wapenrustingen, een hele troep!’
De andere wachten tuurden allen in de duisternis. Zelfs de Ridders van Solamnië keken stil naar beneden over de brede hoofdweg die van Nieuwstad naar Oudstad liep. In alle haast waren er extra toortsen aangestoken naast degene die al op de muren brandden. Ze wierpen een heldere lichtcirkel op de grond onder hen. Maar na enkele meters hield het licht op en leek de duisternis daarachter zo mogelijk nog donkerder. De oude wacht hoorde de geluiden nu ook, maar hij raakte niet in paniek. Hij was genoeg veteraan om te weten dat duisternis en angst één man als een heel regiment konden laten klinken.
Naar buiten stommelend, wuifde hij met zijn handen en snauwde: ‘Terug naar jullie posten.’
Mopperend keerden de jongere wachters terug, maar ze hielden hun wapens paraat. De oude wacht stond met zijn hand op het gevest van zijn zwaard, in het midden van de straat en hij wachtte.
En inderdaad verscheen er geen legioen draconen in de lichtcirkel, maar slechts een man (die echter bij nadere beschouwing groot genoeg leek voor twee) en hij werd vergezeld door iemand die nota bene sprekend op een kender leek.
De twee hielden halt en knipperden met hun ogen in het felle licht van de toortsen. De oude wachter monsterde de twee. De grote man droeg geen mantel en de wacht kon aan de reflectie van het licht op de wapenrusting zien dat die ooit helder had geglommen, maar nu bedekt was met grijze modder en hier en daar zelfs door brand was geblakerd. De kender zat ook onder dezelfde modder – hoewel hij er kennelijk in was geslaagd zijn opzichtige, blauwe broek weer enigszins schoon te vegen. De man hinkte en zowel hij als de kender vertoonden tekenen van een recente, hevige strijd.
Merkwaardig, dacht de oude wacht. Er hadden nog helemaal geen gevechten plaatsgevonden, althans niet voor zover hij had gehoord.