Выбрать главу

‘Koele kikkers, allebei,’ mompelde de oude man. Hij zag dat de handen van de man kalm op het gevest van zijn zwaard rustten terwijl hij om zich heen keek en de situatie in zich opnam. De kender keek om zich heen met karakteristieke nieuwsgierigheid. De poortwachter was lichtelijk verbaasd toen hij zag dat de kender een groot, in leer gebonden boek in zijn armen hield. ‘Wat komen jullie doen?’ vroeg de wacht en posteerde zich vlak voor het niet alledaagse duo.

‘Ik ben Tasselhof Klisvoet,’ zei de kender die er na een korte worsteling met het boek in slaagde een kleine hand vrij te maken. Die stak hij uit naar de wacht. ‘En dit is mijn vriend Caramon. Wij komen uit Soel...’

‘Onze zaken hangen af van waar we zijn,’ zei de man die Caramon werd genoemd op vriendelijke toon maar met een ernstige uitdrukking op zijn gezicht.

‘Je bedoelt dat jullie niet weten waar jullie zijn?’ vroeg de wacht achterdochtig.

‘Wij komen niet uit dit deel van het land,’ antwoordde de man koel. ‘We hebben onze kaart verloren. Toen we de lichten van de stad zagen, liepen we werktuigelijk hierheen.’

Ja, hoor, en ik ben Heer Amothus, dacht de wacht. ‘Jullie zijn in Palanthas.’

De grote man keek achter zich en toen weer naar beneden naar de wacht, die nauwelijks tot zijn schouders kwam. ‘Dus dat moet Nieuwstad zijn, daar achter ons. Waar is iedereen? We hebben de hele stad doorkruist. Geen teken van leven.’

‘We verkeren in staat van paraatheid.’ De wacht knikte met zijn hoofd. ‘Iedereen zit binnen de muren. Meer hoef je voorlopig niet te weten, denk ik. Goed dan, wat komen jullie hier doen? En hoe komt het dat jullie niet weten wat er aan de hand is? Het halve land zal inmiddels toch wel op de hoogte zijn, denk ik.’

Caramon streek over zijn ongeschoren kaak en glimlachte berouwvol. ‘Een hele fles sterke dwergendrank wist zowat alles uit. Waar of niet, kapitein?’

‘Absoluut waar,’ gromde de wacht. En ook absoluut waar was dat de ogen van deze kerel scherp en helder waren, en een stevige vastberadenheid uitstraalden. Terwijl hij in die ogen keek, schudde de wacht zijn hoofd. Hij had zulke ogen al eerder gezien: de ogen van een man die zijn dood tegemoet gaat, een man die dat ook heel goed beseft en die inmiddels vrede heeft gesloten met zowel de goden als met zichzelf.

‘Wil je ons binnenlaten?’ vroeg de man. ‘Zo te zien kunnen jullie nog wel een paar krijgers gebruiken.’

‘We kunnen een man van jouw formaat inderdaad wel gebruiken,’ zei de wacht. Kritisch keek hij daarop neer op de kender. ‘Maar ik ben bang dat we hem hier beter als roofvogelprooi kunnen achterlaten.’

‘Ik ben ook een krijger!’ protesteerde de kender verontwaardigd. ‘Ik heb Caramons leven al eens gered!’ Zijn gezicht klaarde op. ‘Wil je het verhaal horen? Het is een fantastisch verhaal. We waren in een magisch fort. Raistlin had mij daarheen gebracht, nadat hij mijn vriend had gedood. Maar genoeg daarover. In elk geval, er waren duistere dwergen en die vielen Caramon aan en hij gleed uit en...’

‘Open de poort!’ schreeuwde de oude wacht.

‘Kom mee, Tas,’ zei Caramon.

‘Maar ik kwam net pas toe aan het mooiste gedeelte!’

‘O, trouwens...’ De man draaide zich om, terwijl hij de kender vakkundig met een hand de mond snoerde. ‘Kun je me de juiste datum even vertellen?’

‘De Driedag van de Vijfmaand, 356,’ zei de wacht. ‘En je moet misschien even een geestelijke naar dat been van je laten kijken.’

‘Geestelijken...’ mompelde de man in zichzelf. ‘Dat is waar ook, dat was ik vergeten. Er zijn weer geestelijken. Bedankt,’ riep hij terwijl hij en de kender door de poort liepen. De poortwachter hoorde de stem van de kender weer toen hij erin was geslaagd zich los te wurmen uit de stevige greep van zijn metgezel.

‘Poeh! Je moet je echt wassen, Caramon. Ik heb...! Verdorie, modder in mijn mond! Nou, waar was ik ook alweer? O, ja, je had me moeten laten uitpraten! Ik kwam net bij het gedeelte waar jij in het bloed uitgleed en...’

Hoofdschuddend keek de poortwachter de twee na. ‘Daar zit vast een fraai verhaal achter,’ mompelde hij, terwijl de grote poort weer dicht zwaaide, ‘en ik durf te wedden dat geen kender een beter verhaal kan verzinnen.’

Hoofdstuk 1

‘Wat staat er?’ Tas stond op zijn tenen en probeerde over Caramons schouders mee te kijken.

‘Shh...’ fluisterde Caramon geïrriteerd. ‘Ik ben aan het lezen.’ Hij schudde zijn arm los. Vluchtig had hij door Astinus’ Kronieken gebladerd, maar nu bestudeerde hij intensief en met speciale aandacht een bepaalde bladzijde.

Zuchtend – per slot van rekening had hij het boek gedragen – leunde Tas maar weer tegen de muur en keek eens om zich heen. Ze stonden onder een van de brandende komforen die de inwoners van Palanthas gebruikten om ’s avonds hun straten te verlichten. De nieuwe dag brak alweer bijna aan, dacht de kender. De stormwolken verduisterden de zon, maar de stad nam langzamerhand een akelig grijs tintje aan. Een kille mist steeg op uit de baai en nam bezit van de straten. Hoewel er uit de meeste ramen licht scheen, waren er maar weinig mensen op straat. Zij hadden de opdracht gekregen binnen te blijven, tenzij het leden van de militie waren. Maar Tas kon wel de tegen het glas gedrukte gezichten van de vrouwen zien, die vol spanning naar buiten keken. Af en toe rende er een man voorbij, met een wapen in zijn hand, naar de voorste poort van de stad. En één keer ging er precies tegenover Tas een deur van een woning open. Een man met een roestig zwaard stapte naar buiten. Een huilende vrouw volgde hem. Hij kuste haar teder en daarna het kleine kind dat zij in haar armen hield. Toen draaide hij zich abrupt om en beende snel weg door de straat. Terwijl hij Tas passeerde, zag de kender tranen over de wangen van de man rollen.

‘O, nee...’ mompelde Caramon.

‘Wat? Wat?’ riep Tas die opsprong om de pagina te kunnen zien die Caramon zojuist had gelezen.

‘Luister – “Op de ochtend van Driedag, verscheen de vliegende citadel in de hemel boven Palanthas, vergezeld van zwermen blauwe en zwarte draken. En tegelijkertijd verscheen voor de poorten van Oudstad een geestverschijning, een aanblik die zelfs de meest verstokte veteranen hun angstige blik deed afwenden.

Want daar verscheen, als ware hij gecreëerd uit de duisternis van de nacht zelf, Heer Soth, Ridder van de Zwarte Roos, gezeten op een nachtmerrie met vlammende ogen en hoeven. Hij reed zonder enige tegenstand naar de stadspoort, terwijl de wachten van angst een goed heenkomen zochten.

En daar stopte hij.

‘Heer van Palanthas,’ riep de doodsridder met holle stem, ‘geef uw stad over aan Kitiara. Geef haar de sleutels van de Toren van de Hoge Magie, noem haar Heerser van Palanthas en ze zal u toestaan verder in vrede te leven. Uw stad zal voor de totale verwoesting worden gespaard.’

Heer Amothus nam zijn plaats op de muur in en keek neer op de doodsridder. Velen om hem heen durfden simpelweg niet te kijken, zo geschokt van angst waren ze. Maar hun Heer – hoewel bleek als de dood zelf – stond fier rechtop en zijn woorden brachten de moed terug bij hen die deze hadden verloren.

‘Breng deze boodschap aan je Hoge Drakenheer. Palanthas heeft vele eeuwen lang geleefd in vrede en schoonheid. Nimmer zullen wij vrede en schoonheid verkwanselen voor onze vrijheid.’

‘Dan zullen jullie boeten met jullie leven!’ schreeuwde Heer Soth. Als uit het niets materialiseerden zijn legioenen – dertien skeletachtige krijgers, ook op paarden met vlammende ogen en hoeven, die hun plaats achter hem innamen. En, achter hen, in strijdwagens die gemaakt waren van menselijke botten en getrokken werden door gevleugelde draken, verschenen banshees – de geesten van die elfenvrouwen die door de goden waren gedwongen om Soth te dienen. Zij droegen zwaarden van ijs en alleen al het aanhoren van hun geweeklaag betekende een zekere dood.

Zijn uitgestrekte hand – slechts zichtbaar door de stalen handschoen die hij droeg – richtte Heer Soth op de gesloten stadspoort die zijn voortgang belemmerde. Hij sprak enkele magische woorden en direct daarna daalde er een afschuwelijke koude over allen neer – een koude die eerder de ziel dan het bloed deed bevriezen. Het ijzer van de poort begon wit uit te slaan van de vrieskou, veranderde toen in ijs – om daarna, na nog een magisch woord van Soth – te versplinteren.