Door de steeg rennend, waar alle katten in paniek uiteenstoven, fronste Tas geïrriteerd zijn wenkbrauwen. ‘Ik vraag me af hoeveel helden ik tegen die tijd dan al gered heb,’ sprak hij in zichzelf. ‘Eerlijk gezegd word ik ze langzamerhand een beetje zat!’
De zwevende citadel verscheen in de hemel boven Palanthas net op het moment dat de trompetten schalden om de wisseling van de wacht aan te duiden. De hoge, vergane torenspitsen en kantelen, de torenhoge stenen muren, de verlichte ramen waarachter vele dracoonse troepen opeengepakt zaten – dat alles was heel duidelijk te zien terwijl de citadel naar beneden zweefde om te landen op zijn fundering van kokende, magische wolken.
De muur van Oudstad stond volgepakt met mannen – stedelingen, ridders, huurlingen. Niemand sprak een woord. Allen grepen hun wapen vast en staarden in een grimmige stilte naar boven. Maar uiteindelijk werd er toch een enkel woord gesproken bij de aanblik van de citadel – beter gezegd, meerdere woorden.
‘O...’ hijgde Tas vol bewondering. ‘Is dit niet prachtig! Ik was helemaal vergeten hoe prachtig en glorieus die vliegende citadels zijn! Ik zou er alles, maar dan ook alles, voor geven om een keer in zo’n ding te vliegen.’ Toen schudde hij eens zuchtend met zijn hoofd. ‘Niet nu, Klisvoet,’ zei hij vastberaden tegen zichzelf met zijn Flintstem. ‘Je hebt werk te doen.’ Hij keek om zich heen. ‘Daar is de poort. En daar is de citadel. Daar loopt Heer Amothus... Allemachtig, die ziet er verschrikkelijk uit! Ik heb dode mensen gezien, die er beter uitzagen. Maar waar is... ah!’
Er verscheen een grimmige processie, opmarcherend in Tas’ richting – een groep Solamnische Ridders te voet, die hun paarden bij de teugels leidden. Er werden geen strijdliederen gezongen en er werd geen woord gesproken, ieder gezicht keek plechtig en gespannen, elke man wist dat hij – zeer waarschijnlijk – zijn dood tegemoet liep. Ze werden geleid door een man wiens bebaarde gezicht een scherp contrast vormde met de gladgeschoren en slechts van een snor voorziene gezichten van de andere ridders. En hoewel hij de wapenrusting droeg van de Ridders van de Roos, droeg hij die niet met het vanzelfsprekende gemak als de andere ridders.
‘Tanis haatte dat ijzerwerk altijd al,’ zei Tas terwijl hij zijn vriend zag naderen. ‘En daar is hij dan, in de wapenrusting van een Ridder van Solamnië. Ik vraag me af wat Sturm daarvan had gevonden! Ach, was Sturm hier nu maar!’ Tas’ onderlip begon te trillen. Voor hij iets kon doen, biggelde er een traan langs zijn neus. ‘Ik wou dat iedereen die ook maar een beetje dapper en slim is, hier nu was!’
Toen de Ridders de poort naderden, hield Tanis halt en gaf hun met zachte stem zijn orders. Het knarsende geluid van de drakenvleugels klonk boven hen. Toen hij omhoogkeek, zag Tasselhof Khirsah rondcirkelen en een formatie van andere bronzen draken aanvoeren. En daar was ook de citadel, die steeds dichter en lager bij de muur kwam.
‘Sturm is er niet. Caramon is er niet. Niemand is hier, Klisvoet,’ mompelde Tas, die met een ferm gebaar over zijn ogen wreef. ‘Nogmaals – je staat er alleen voor. Goed dan, wat ga ik doen?’
Allerlei wilde ideeën spookten de kender door het hoofd – van het zetten van een zwaard op Tanis’ keel (‘Ik meen het, Tanis, houd die handen omhoog!’) tot hem domweg een klap op zijn kop geven (‘Tanis, zou je misschien heel even je helm willen afzetten?’). Tas was zelfs wanhopig genoeg om te overwegen de waarheid te vertellen (‘Weet je, Tanis, we zijn terug in de tijd gegaan, en daarna gingen we vooruit in de tijd en toen kreeg Caramon dit boek van Astinus te pakken, net op het punt toen de wereld op het punt stond te eindigen en in het voorlaatste hoofdstuk stond hoe jij stierf, en...’). Plotseling zag Tas Tanis’ rechterarm omhooggaan. Een flits van zilver...
‘Dat is het,’ zei Tas, die een zucht van verlichting slaakte. ‘Dat ga ik doen – gewoon wat ik het beste doe...’
‘Wat er ook gebeurt, laat het onderhandelen met Heer Soth aan mij over,’ zei Tanis grimmig tegen de Ridders die hem omringden. ‘Zweer het op de Code en de Maatstaf.’
‘Tanis, mijn Heer...’ begon Sir Markham.
‘Nee, ik ga niet met je redetwisten, Ridder. Zonder magische bescherming heb je geen schijn van kans tegen hem. Ieder van jullie is hard nodig om het tegen zijn legioenen op te nemen. Zweer deze eed, of ik beveel je het strijdveld te verlaten. Zweer het!’
Vanachter de gesloten poort, sprak nu een diepe, holle stem, die de machthebbers sommeerde Palanthas over te geven. De Ridders keken elkaar aan en er trok een huivering van angst door hun lichamen bij dit onmenselijke geluid. Heel even was het stil, een stilte die slechts onderbroken werd door het geluid van drakenvleugels van de rondcirkelende wezens – brons, zilver, blauw en zwart – die elkaar onheilspellend aankeken, wachtend op het aanvalsteken. Tanis’ draak, Khirsah, hing vlak bij zijn berijder in de lucht, klaar om op bevel neer te dalen.
Toen hoorden ze Heer Amothus’ stem – breekbaar en gespannen – maar vastberaden, die de doodsridder antwoordde. ‘Breng deze boodschap over aan je Hoge Drakenheer. Palanthas heeft vele eeuwen geleefd in vrede en schoonheid. Maar nooit zullen wij vrede en schoonheid kopen tegen de prijs van onze vrijheid.’
‘Ik zweer het,’ zei Sir Markham zacht, ‘op de Code en de Maatstaf.’
‘Dat zweren wij,’ klonk het antwoord van de andere Ridders.
‘Bedankt,’ zei Tanis die alle jongemannen indringend aankeek, wetend dat velen van hen niet lang meer te leven hadden. Ook hij zelf had wellicht niet lang... Kwaad schudde hij zijn hoofd. ‘Vuurflits...’ De woorden die de draak zouden oproepen lagen al op Tanis’ lippen toen hij vanuit de achterhoede van de ridders enige commotie hoorde.
‘Au! Ga van mijn voeten af, grote kluns!’
Er hinnikte een paard. Tanis hoorde een van zijn ridders vloeken en meteen daarop een verontwaardigde ontkenning. ‘Het is niet mijn schuld! Jouw paard stapte op mij! Flint had gelijk over die stomme beesten...’
De andere paarden die de strijd al roken en de gespannenheid van hun berijder voelden, spitsten hun oren en snoven nerveus. Een van hen trad uit de lijn terwijl zijn ruiter aan de teugels trok.
‘Houd de paarden onder controle!’ riep Tanis gespannen.
‘Wat is er aan de hand...’
‘Laat me erlangs! Uit de weg! Is die dolk van jou? Die heb je vast laten vallen...’
Achter de poort hoorde Tanis de stem van de Ridder des Doods.
‘Jullie zullen ervoor boeten met je leven!’
Uit de linie achter hem klonk plots een andere stem.
‘Tanis, ik ben het, Tasselhof!’
De moed van de halfelf zonk hem in de schoenen. Hij was er niet zeker van welke stem hem meer verkilde.
Maar er leek geen tijd te zijn om erover na te denken. Over zijn schouder kijkend, zag Tanis de poort in ijs veranderen en al langzaam versplinteren...
‘Tanis!’ Er hing iets aan zijn arm. ‘O, Tanis!’ Tas had zich aan hem vastgeklampt. ‘Tanis! Je moet snel meekomen en Caramon redden! Hij gaat het Shoikanbos in!’
Caramon? Maar Caramon is dood! Dat was Tanis’ eerste gedachte. Maar dan zou Tas ook dood moeten zijn. Wat gebeurt er? Word ik soms gek van angst?
Er schreeuwde iemand. Verbijsterd om zich heen kijkend, zag Tanis de gezichten van de ridders lijkwit worden onder hun helmen en hij wist dat Heer Soth en zijn legioenen door de poorten kwamen.
‘Opstijgen!’ riep hij terwijl hij de kender die hem hardnekkig vasthield van zich af probeerde te schudden. ‘Tas! Dit is niet het moment – ga weg, verdomme!’
‘Caramon zal sterven!’ jammerde Tas. ‘Je moet hem redden, Tanis!’
‘Caramon... is al... dood!’ gromde Tanis.
Khirsah landde naast hem op de grond en brulde een strijdkreet. Kwaadaardig en goed – de andere draken gilden van woede en vlogen met glinsterende klauwen op elkaar in. In één moment was de strijd ontbrand. De hemel was gevuld met lichtflitsen en de geur van zuur. Van boven klonken de hoorns uit de zwevende citadel. Kreten van vreugde weerklonken uit de kelen van de draconen die gretig neerdaalden in de stad. Hun leerachtige vleugels waren wijd uitgespreid om hun val te breken.