Выбрать главу

Knarsetandend dwong Caramon zichzelf om in het graf te kijken – dwong zichzelf te kijken naar een massa rode krullen...

Met een snik van opluchting draaide hij zich om en begon, wild om zich heen kijkend, terug naar de Herberg te rennen. ‘Tika!’ schreeuwde hij.

Tas sprong ongerust op. ‘Caramon!’ riep hij en glibberde weg in de modder en viel.

‘Tika!’ Caramon schreeuwde schor boven het gehuil van de wind en de donder uit. Kennelijk ineens ongevoelig voor de pijn aan zijn gewonde been, strompelde hij over een stuk leeg terrein, vrij van boomstronken – de weg die voorbij de Herberg liep, dacht Tas zonder hem duidelijk te zien. Toen hij weer was opgestaan, haastte de kender zich achter Caramon aan, maar de veel grotere man wankelde met onverwacht flinke snelheid door de modder. Zijn angst en hoop schonken hem blijkbaar onvermoede krachten.

Al spoedig verloor Tas hem tussen de geblakerde overblijfselen van de bomen uit het oog, maar hij hoorde zijn stem nog wel; steeds weer riep hij Tika’s naam uit. Nu wist Tas waar de man heen liep. Hij ging langzamer lopen. Hij had hoofdpijn door de hitte en de smerige stank en zijn hart deed pijn door wat hij zojuist had gezien. Angstig voor wat hij zou aantreffen, strompelde hij met zijn zware, met modder bedekte schoenen verder.

Daar stond Caramon, in een kale, dorre ruimte naast een andere vallenboomstomp. Hij had iets in zijn hand en staarde er met een verslagen blik naar.

Onder de modder, totaal verregend en vol hartzeer ging de kender voor hem staan. ‘Wat is dat?’ vroeg hij met trillende lippen en wees op het voorwerp in Caramons hand.

‘Een hamer,’ zei Caramon met gesmoorde stem. ‘Mijn hamer.’

Tas keek er naar. Goed, het was een hamer. Althans, het vertoonde de uiterlijke kenmerken. De houten steel was voor driekwart verbrand. Het enige wat nog restte, was een verkoold stuk hout en de door het vuur geblakerde metalen kop.

‘Hoe kun je dat zo zeker weten?’ aarzelde hij, terwijl hij weigerde om het te geloven.

‘Ik weet het zeker,’ zei Caramon verbitterd. ‘Kijk maar.’ De steel bewoog heen en weer en de kop wiebelde toen hij hem aanraakte. ‘Ik heb hem gemaakt toen ik – toen ik nog dronk.’ Hij veegde met een hand over zijn ogen. ‘Hij is niet echt goed gemaakt. De kop vloog er elke keer af. Destijds deed ik er trouwens niet veel mee.’

Verzwakt door het rennen, begaf Caramons gewonde been het plotseling. Deze keer probeerde hij niet eens zichzelf op te vangen, maar zakte gewoon ineen in de modder. Zittend op het kale stuk grond dat eens zijn thuis was geweest, pakte hij de hamer stevig beet en begon te huilen.

Tas draaide zijn hoofd weg. De smart van de man was heilig, te persoonlijk, zelfs voor hem, een immer nieuwsgierige kender. Zijn eigen tranen negerend, die langs zijn neus biggelden, staarde Tas neerslachtig om zich heen. Hij had zich nog nooit zo hulpeloos gevoeld, zo verloren en alleen. Wat was er gebeurd? Wat was er misgegaan? Er moest toch een aanwijzing zijn, een antwoord.

‘Ik ga wat rondkijken,’ mompelde hij, maar Caramon hoorde hem niet.

Met een zucht sjokte Tas weg. Hij wist nu waar hij was. Hij kon het niet langer weigeren te geloven. Caramons huis had vlak bij het centrum van de stad gelegen, vlak bij de herberg. Tas liep verder door wat eens een straat was geweest tussen rijen huizen. Hoewel er niets meer van over was – niet de huizen, niet de straat, niet de vallenbomen die de huizen overeind hielden – wist hij precies waar hij was. Hij wenste hevig dat het niet zo was. Hier en daar zag hij takken rechtop in de modder staan, en hij huiverde. Want er was niets anders. Niets behalve...

‘Caramon!’ riep hij. Hij was blij dat hij iets te onderzoeken had en om, hopelijk, Caramon een beetje te kunnen afleiden van zijn smart. ‘Caramon, ik denk dat je even hier naar moet komen kijken!’

Maar Caramon bleef hem negeren, dus onderzocht Tas het voorwerp zelf maar. Helemaal aan het einde van de straat stond, in wat ooit eens een klein parkje was geweest, een stenen obelisk. Tas herinnerde zich het park, maar niet de obelisk. Die had er de laatste keer dat hij in Soelaas was, niet gestaan, besefte hij terwijl hij hem nauwkeurig bekeek. Groot en ruw bewerkt, had hij alle teisteringen van vuur, wind en storm doorstaan. Het oppervlak was geblakerd en verkoold. Maar toen Tas dichterbij kwam, zag hij enkele gegraveerde letters en woorden, een tekst die hij, nadat hij het vuil er had afgewreven, dacht te kunnen lezen. Tas staarde er lange tijd naar en riep toen zachtjes: ‘Caramon?’

De merkwaardige toon in de stem van de kender drong ondanks alles door Caramons waas van smart heen. Hij keek op. Toen hij de vreemde obelisk zag en Tas’ ongebruikelijk ernstige gezicht, stond hij moeizaam op en hinkte ernaartoe.

‘Wat is er?’ vroeg hij.

Tas kon niets zeggen; hij kon alleen maar met zijn hoofd schudden en wijzen.

Caramon kwam naar voren en las in stilte de ruwe letters en onafgemaakte inscripties.

HELD VAN DE LANS

TIKA WAYLAN MAJERE

GESTORVEN IN HET JAAR 358

JOUW LEVENSBOOM VIEL TE SNEL

IK VREES DAT DE BIJL IN MIJN HANDEN LAG

‘Het spijt me, Caramon,’ mompelde Tas en liet zijn hand in die van de man glijden.

Caramon boog zijn hoofd. Hij legde zijn hand op de obelisk en streek over het koude, natte oppervlak terwijl de wind hen bleef teisteren. Regendruppels geselden de obelisk. ‘Ze stierf alleen,’ zei hij. Hij sloeg met zijn gebalde vuist hard tegen de steen en verwondde zijn vlees aan de scherpe randen. ‘Ik liet haar in de steek! Ik had hier moeten zijn! Verdomme, ik had hier moeten zijn!’

Zijn schouders begonnen te schokken. Tas keek naar de wolken en realiseerde zich dat ze weer bewogen en steeds dichterbij kwamen en hij hield Caramons hand stevig vast.

‘Ik denk niet dat je veel had kunnen doen, Caramon, als je hier was geweest...’ sprak de kender ernstig.

Plotseling slikte hij zijn woorden in, en beet zijn tong bijna af. Hij trok zijn hand terug – Caramon merkte niets – en knielde neer in de modder. Zijn alziende ogen hadden een glimp opgevangen van iets glimmends in de ziekelijke stralen van de bleke zon. Met een trillende hand veegde Tas de vuiligheid weg.

‘In de naam van de goden,’ zei hij ontzet, en deinsde achteruit. ‘Caramon, je was hier!’

‘Wat?’ gromde hij.

Tas wees.

Caramon draaide zich om en keek naar beneden.

Daar, aan zijn voeten, lag zijn eigen lijk.

Hoofdstuk 3

Althans, het leek op Caramons lijk. Het droeg de wapenrusting die hij in Solamnië had aangeschaft – de wapenrusting die hij had gedragen tijdens de Dwergenpoort Oorlog, de wapenrusting die hij aan had toen hij en Tas Zhaman hadden verlaten. De wapenrusting die hij nu droeg...

Maar, buiten dat, was er verder niets specifieks dat het lichaam als zodanig identificeerde. In tegenstelling tot de lichamen die Tas onder de laag modder had ontdekt, lag dit lijk relatief dicht onder het oppervlak en was ontbonden. Het enige wat over was gebleven, was het skelet van wat duidelijk een grote man was geweest, dat aan de voet van de obelisk lag. Een hand, waarin een beitel rustte, lag direct onder het stenen monument alsof zijn laatste daad het kerven van die laatste, vreselijke zinsnede was geweest.

Er was geen enkele aanwijzing wat zijn dood had veroorzaakt.

‘Wat is er aan de hand, Caramon?’ vroeg Tas met trillende stem. ‘Als jij dit bent en je dood bent, hoe kun je dan tegelijkertijd hier zijn?’ Plotseling bekroop hem een gedachte. ‘O, nee! Wat als jij hier niet bent!’ Hij greep zijn haarknot vast en draaide die rond en rond. ‘Als je niet hier bent, dan heb ik je verzonnen!’ Tas snakte naar adem. ‘Ik wist niet dat ik zo’n levendige fantasie had. Je lijkt in elk geval wel echt.’ Met een uitgestoken, trillende hand raakte hij Caramon aan. ‘Je voelt echt en, als je het niet erg vindt dat ik het zeg, je ruikt zelfs echt!’ Tas wreef in zijn handen. ‘Caramon, ik word gek,’ riep hij wild. ‘Net als een van die donkere dwergen in Thorbardin!’