Выбрать главу

‘Mijn dood ligt hier ergens op de loer,’ mompelde hij in zichzelf en likte langs zijn uitgedroogde lippen. ‘Maar wat zou dat voor verschil maken? Ik heb de dood al eerder onder ogen gezien, wel honderd keer!’ Met zijn hand stevig om het gevest van zijn zwaard, zette Caramon een stap voorwaarts.

‘Nee, ik zal niet sterven!’ schreeuwde hij tegen het bos. ‘Ik kan niet sterven. Er hangt te veel van mij af. En ik laat me niet tegenhouden door... een stel bomen!’

Ook zijn andere voet zette hij nu naar voren. ‘Ik heb ergere plekken meegemaakt dan dit.’ Hij bleef maar praten, steeds uitdagender. ‘Ik heb het Woud van Wayreth doorkruist. Ik liep over Krynn toen het stervende was. Ik heb het einde van de wereld gezien. Nee,’ ging hij vastberaden verder. ‘Dit bos bevat geen verschrikkingen die ik niet aankan.’

En zo betrad Caramon het Shoikanbos.

Onmiddellijk werd hij ondergedompeld in complete duisternis. Het was net of hij weer terug in de Toren was, toen Crysania’s spreuk hem had verblind. Nu was hij echter alleen.

Een gevoel van paniek overviel hem. Er was leven in deze duisternis! Verschrikkelijk, onheilig leven dat helemaal geen leven was maar slechts de levende dood... Caramons spieren werden slap. Hij viel op handen en knieën, snikkend en trillend van angst.

‘Je bent van ons!’ fluisterden zachte, sissende stemmen. ‘Je bloed, je warmte, je leven! Van ons! Van ons! Kom dichterbij. Breng ons je zoete bloed, je warme vlees. Wij hebben het koud, koud, ondraaglijk koud. Kom dichterbij, kom dichterbij.’

Caramon werd overweldigd door pure afschuw. Hij hoefde zich alleen maar om te draaien en weg te rennen en dan kon hij ontsnappen... ‘Maar, maar,’ hijgde hij in het sissende, verstikkende donker, ‘ik moet Raistlin tegenhouden! Ik moet... verder... gaan.’

Voor het eerst in zijn leven moest Caramon heel diep gaan om dezelfde ontembare wil te vinden die zijn tweelingbroer nodig had gehad om zijn zwakheid, de pijn en zelfs de dood te overwinnen om zijn doel te bereiken. Knarsetandend en niet in staat om op te staan, maar toch vastbesloten verder te gaan, kroop Caramon op handen en knieën over de grond.

Het was een moedige poging, maar ver kwam hij niet. In het zwarte niets starend, zag hij als verlamd hoe een vleesloze hand uit de grond schoot. Kille, marmerachtige vingers sloten zich om zijn hand en begonnen hem naar beneden te sleuren. Wanhopig probeerde hij los te komen, maar andere handen grepen hem ook beet, en vlijmscherpe nagels werden in zijn vlees gedreven. Hij voelde dat hij ondergronds getrokken werd. De sissende stemmen fluisterden in zijn oren, benige lippen drukten zich op zijn vlees. Zijn hart raakte kil en versteend.

‘Ik heb gefaald...’

‘Caramon?’ klonk een bezorgde stem.

Caramon kwam weer in beweging.

‘Caramon?’ Toen: ‘Tanis, hij komt weer bij!’

‘De goden zijn geprezen!’

Caramon opende zijn ogen en keek recht in het gezicht van de bebaarde halfelf, die hem bekeek met een uitdrukking van opluchting, verbazing en bewondering.

‘Tanis!’ Caramon, die ietwat onvast rechtop ging zitten en nog steeds verdoofd van angst was, greep zijn vriend met zijn sterke armen beet en snikte van opluchting.

‘Mijn vriend!’ zei Tanis en zijn eigen tranen beletten hem nog iets anders te zeggen.

‘Is alles in orde, Caramon?’ vroeg Tas die naast hem was komen staan. De man haalde huiverend adem.

‘Ja,’ zei hij en hij bedekte zijn gezicht met zijn trillende handen. ‘Ik denk het wel.’

‘Dat was het dapperste wat ik ooit iemand heb zien doen,’ zei Tanis plechtig. ‘Het dapperste... en het domste.’

Caramon bloosde. ‘Ja,’ mompelde hij, ‘ach, nou ja, je kent me.’

‘Vroeger wel, ja,’ zei Tanis terwijl hij aan zijn baard krabde. Hij zag de perfecte lichamelijke conditie waarin Caramon verkeerde, zijn gebruinde huid en zijn uitdrukking van kalme vastberadenheid. ‘Verdomme, Caramon! Een maand geleden viel je nog stomdronken voor mijn voeten neer! Je kotste je ingewanden er bijna uit! En nu...’

‘Ik heb vele jaren verder geleefd, Tanis,’ zei Caramon die met Tas’ hulp langzaam overeind ging staan. ‘Dat is alles wat ik je kan vertellen. Maar wat is er gebeurd? Hoe ben ik uit dat verschrikkelijke oord gekomen?’ Toen hij achteromkeek, zag hij helemaal aan het einde van de straat de schaduwen van de bomen en hij huiverde onmiddellijk weer.

‘Ik heb je gevonden,’ zei Tanis, die ook weer opstond. ‘Zij – die dingen – waren je onder de grond aan het trekken. Je zou daar een bepaald onplezierige rustplaats hebben gekend, mijn vriend.’

‘Maar hoe ben je het bos binnengekomen?’

‘Hiermee,’ zei Tanis glimlachend en hield een zilveren armband omhoog.

‘Heeft dat geholpen? Misschien kan ik...’

‘Nee, Caramon,’ zei Tanis die met een zijdelingse blik op Tas (die extreem onschuldig keek) de armband voorzichtig wegstopte in zijn ceintuur. ‘Zijn magie was nauwelijks sterk genoeg om me tot de rand van het bos te brengen. Ik voelde de magische kracht afnemen...’

Caramons gretige uitdrukking verdween. ‘Ik heb ook ons magische toestel nog geprobeerd,’ zei hij tegen Tas. ‘Dat werkte ook niet. Ik had het ook niet echt verwacht. Het hielp ook al niet in het Bos van Wayreth. Maar ik moest het proberen. Ik kreeg het niet eens getransformeerd! Het viel bijna in mijn handen uit elkaar, dus liet ik het verder maar zo.’ Hij was even stil en barstte daarna met trillende stem uit: ‘Tanis, ik moet de Toren bereiken!’ Zijn handen balden zich tot vuisten.

‘Ik kan het niet uitleggen, maar ik heb de toekomst gezien, Tanis! Ik moet de Poort binnengaan en Raistlin tegenhouden. Ik ben de enige die dat kan!’

Geschrokken legde Tanis een kalmerende hand op de schouder van Caramon. ‘Dat vertelde Tas me al – nou ja, ongeveer. Maar, Caramon, Dalamar is daar... en... hoe in de naam van de goden kom je überhaupt door de Poort?’

‘Tanis,’ zei Caramon en hij keek zijn vriend zo ernstig en vastberaden aan, dat de halfelf van verbazing met zijn ogen knipperde, ‘je kunt het niet begrijpen en er is geen tijd om het uit te leggen. Maar je moet me geloven. Ik moet in die Toren zien te komen!’

‘Je hebt gelijk,’ zei Tanis, nadat hij op zijn beurt Caramon peinzend had aangekeken. Ik begrijp het inderdaad niet. Maar ik zal je helpen als ik dat kan, als dat sowieso mogelijk is.’

Caramon zuchtte zwaar en liet zijn hoofd en schouders hangen. ‘Dank je, mijn vriend,’ zei hij simpel. ‘Ik stond hier zo alleen voor. Als Tas er niet was geweest...’

Hij keek naar de kender, maar Tas luisterde niet. Zijn blik was gefixeerd op de vliegende citadel, die nog steeds boven de stadsmuren zweefde. De strijd woedde hevig voort in de lucht tussen de draken en ook op de grond, zoals duidelijk te zien en te horen was aan de dikke rookpluimen die uit het zuidelijke gedeelte van de stad opstegen, het geschreeuw, het wapengekletter en het geklepper van paardenhoeven.

‘Ik wed dat je met die citadel zo naar die Toren vliegt,’ zei Tas, die nu zeer geïnteresseerd keek. ‘In één keer over dat Bos. Tenslotte is zijn magie kwaadaardig, net als de magie van het Bos en het is vrij groot – de citadel dan, niet het Bos. Het vereist waarschijnlijk zeer veel magie om het tegen te houden en...’

‘Tas!’

De kender draaide zich om en zag dat zowel Caramon als Tanis hem aanstaarde.

‘Wat is er?’ riep hij verontrust. ‘Ik heb het niet gedaan! Het is niet mijn schuld...’

‘Konden we daar maar komen!’ Tanis keek naar de citadel.

‘Het magische toestel!’ riep Caramon opgewonden en haalde het apparaat meteen uit de binnenzak van het shirt dat hij onder zijn wapenrusting droeg. ‘Dit kan ons erheen brengen!’

‘Waarheen?’ Tasselhof kreeg plotseling door dat er iets gaande was.

‘Daarheen?’ Hij volgde Tanis’ blik. ‘Daarheen?’ De ogen van de kender straalden helder als een ster. ‘Echt waar? Werkelijk? In de vliegende citadel! Wat prachtig! Ik ben er klaar voor. Kom op!’