Zijn blik richtte zich op het magische toestel dat Caramon in zijn handen hield. ‘Maar dat werkt maar voor twee mensen, Caramon. Hoe komt Tanis dan boven?’
Ietwat ongemakkelijk schraapte Caramon zijn keel en plotseling begreep de kender het.
‘O, nee...’ jammerde Tas. ‘Nee!’
‘Het spijt me, Tas,’ zei Caramon terwijl zijn trillende handen haastig de kleine non-descripte hanger probeerden te veranderen in de met juwelen bedekte scepter, ‘maar we gaan een stevig gevecht tegemoet als we op dat ding belanden.’
‘Je moet me meenemen, Caramon!’ riep Tas uit. ‘Het was mijn idee! Ik kan ook vechten!’ Morrelend aan zijn riem, haalde hij zijn kleine dolk tevoorschijn. ‘Ik heb je leven gered! Ik heb Tanis’ leven gered!’
Toen hij aan Caramons gezicht zag dat hij niet van plan was toe te geven, richtte Tas zich tot Tanis en legde hij zijn armen smekend om hem heen. ‘Neem me met je mee! Misschien werkt het apparaat ook wel met drie mensen. Of in ieder geval met twee mensen en een kender. Ik ben klein. Misschien heeft het apparaat mij niet eens in de gaten! Alsjeblieft!’
‘Nee, Tas,’ zei Tanis vastberaden. Na zich van de kender te hebben losgemaakt, ging hij naast Caramon staan. Hij stak een waarschuwende vinger op – met een blik die Tas heel goed kende. ‘En dit keer meen ik het!’
Tas stond er zo wanhopig bij dat Caramons hart bijna brak. ‘Tas,’ zei hij zacht en knielde naast de radeloze kender neer, ‘je hebt gezien wat er zal gebeuren als wij falen! Ik heb Tanis naast me nodig – ik heb zijn kracht nodig, zijn zwaard. Dat begrijp je toch wel, nietwaar?’
Tas probeerde te glimlachen, maar zijn onderlip trilde. ‘Ja, Caramon, ik begrijp het echt wel. Het spijt me.’
‘En, per slot van rekening was het inderdaad jouw idee,’ voegde Caramon er plechtig aan toe en hij stond weer op.
Terwijl die gedachte de kender juist enigszins leek te troosten, vergrootte dat nu niet bepaald het vertrouwen van de halfelf in de goede afloop. ‘Op de een of andere manier,’ mompelde Tanis, ‘baart me dat nou de meeste zorgen.’ De uitdrukking op Tas’ gezicht hielp ook niet bijster mee. ‘Tas?’ Tanis probeerde zijn strengste houding aan te nemen toen Caramon weer naast hem ging staan. ‘Beloof me dat je een veilige plek probeert te vinden en daar ook blijft, zonder allerlei kattenkwaad uit te halen! Beloof je dat?’
Tas straalde een en al innerlijke verwarring uit – hij beet op zijn lip, zijn wenkbrauwen raakten elkaar, hij draaide aan zijn haarknot. Toen – plotseling – gingen zijn ogen wijd open. Hij glimlachte en liet zijn haar los dat weer op zijn rug terugviel. ‘Natuurlijk, dat beloof ik, Tanis,’ zei hij met een uitdrukking van zulke oprechte onschuld dat de halfelf moest kreunen.
Maar er was niets wat hij nu nog kon doen. Caramon reciteerde de magische spreuk al en bediende het toestel. De laatste glimp die Tanis opving voor hij in de rondkolkende magische nevelen verdween, was van Tasselhof die hen met een opgeruimde lach gedag zwaaide.
Hoofdstuk 3
Vuurflits!’ zei Tas tegen zichzelf, nadat Tanis en Caramon uit zijn blikveld waren verdwenen.
Zich omdraaiend, rende de kender de straat uit naar het zuidelijke deel van de stad waar de gevechten het hevigst waren. ‘Omdat,’ zo redeneerde hij, ‘daar de draken waarschijnlijk hun aandeel aan de strijd leveren.’
Op dat moment besefte Tas dat zijn plan een foutje bevatte. ‘Verdorie!’ mompelde hij. Hij hield halt en keek naar de hemel die gevuld was met snauwende, klauwende en bijtende draken die elkaar ook uitzinnig met hun drakenadem bestookten. ‘Hoe vind ik hem in hemelsnaam in die puinhoop?’
Toen hij diep ademhaalde, moest de kender prompt hoesten. Om zich heen kijkend, merkte hij dat de lucht bijzonder rokerig was geworden en dat de hemel, voorheen grijs, nu helder verlicht werd door een vurige gloed.
Palanthas brandde.
‘Niet echt een veilige plek,’ mopperde Tas. ‘En ik moest van Tanis een veilige plek zoeken. De veiligste plek die ik ken is bij hem en Caramon en zij zijn daarboven in die citadel en zitten waarschijnlijk flink in de problemen, terwijl ik hier vastzit in een brandende stad die geplunderd wordt.’ De kender dacht hard na. ‘Ik weet het!’ zei hij plotseling. ‘Ik ga bidden tot Fizban! Het heeft een paar keer eerder ook gewerkt – nou, ja, dat denk ik tenminste. Maar, hoe dan ook, kwaad kan het niet.’
Omdat hij een draconenpatrouille de straat in zag lopen en hij niet gestoord wilde worden, dook Tas een steegje in waar hij zich verstopte achter een berg vuilnis en hij keek omhoog naar de hemel. ‘Fizban,’ zei hij plechtig, ‘dit is het dan! Als we dit niet oplossen dan kunnen we het tafelzilver beter in de put gooien en intrekken bij de kippen, zoals mijn moeder altijd zei, maar – hoewel ik er niet geheel zeker van ben wat ze daarmee bedoelde – het klinkt ernstig genoeg. Ik moet naar Tanis en Caramon toe. Je weet immers dat ze zonder mij niets voor elkaar krijgen. En daarvoor heb ik een draak nodig. Nou, dat is toch niet te veel gevraagd. Ik had natuurlijk om veel meer kunnen vragen – je zou me natuurlijk ook in één keer naar boven kunnen transporteren. Maar zover wil ik niet gaan. Eén draak maar. Dat is alles.’
Tas wachtte.
Er gebeurde niets.
Met een gefrustreerde zucht, keek hij streng naar de hemel en wachtte nog wat langer.
Nog steeds niets.
‘Goed dan, ik geef het toe. Ik zou de inhoud van een buidel willen geven – misschien zelfs wel twee – om naar de citadel te vliegen. Zo dan, dat is de waarheid. De rest van de waarheid in ieder geval. En ik heb altijd je hoed weer voor je teruggevonden...’
Maar, ondanks het grootmoedige gebaar, verscheen er nog steeds geen draak.
Uiteindelijk gaf Tas het op. Toen hij zag dat de draconenpatrouille gepasseerd was, kwam hij tevoorschijn en liep vanuit het steegje de straat weer in.
‘Nou,’ mompelde hij, ‘je zult het wel te druk hebben, Fizban, en...’
Op dat moment kwam de grond onder Tas’ voeten omhoog en was de lucht vol bakstenen en andere rommel. Het geluid van de donder verdoofde de kender en daarna... stilte.
Hij stond op en veegde het stof van zijn broek. Door de rook en het puin heen bekeek Tas eens goed wat er precies was gebeurd. Heel even dacht hij dat er misschien weer een gebouw op hem was neergekomen, net als in Tarsis. Maar hij zag dat dit deze keer niet het geval was.
In het midden van de straat lag een bronzen draak op zijn rug. Hij zat onder het bloed. Zijn vleugels lagen gespreid over een heel blok en hadden daardoor enkele gebouwen verpletterd en zijn staart lag over een paar andere panden gedrapeerd. Zijn ogen waren gesloten, op zijn flanken zaten schroeiplekken en hij leek niet meer te ademen.
‘Dit was niet echt wat ik in gedachten had,’ zei Tas terwijl hij geïrriteerd naar de draak keek.
Op dat moment echter, bewoog de draak. Hij opende een oog en bekeek de kender met een vage blik van herkenning.
‘Vuurflits!’ hijgde Tas die over een van de enorme poten naar boven rende om de draak in zijn ogen te kijken. ‘Jou zocht ik net! Ben je ernstig gewond?’
De jonge draak leek net te willen antwoorden toen er een donkere schaduw over hen heen viel. Khirsah opende beide ogen, gromde zachtjes en deed een zwakke poging om zijn kop te heffen, maar die poging was hem duidelijk te veel. Omhoogkijkend zag Tas een grote zwarte draak op hen afkomen, blijkbaar met de kwade bedoeling om definitief met zijn slachtoffer af te rekenen.
‘O, nee, dat ga jij niet doen! Dat is mijn bronzen draak! Fizban heeft die naar mij gestuurd. Maar alles tot je dienst, hoe bestrijd je eigenlijk een draak?’
Allerlei verhalen over Huma schoten door zijn hoofd, maar die hielpen niet echt omdat hij geen drakenlans bezat, zelfs geen zwaard. Hij trok zijn kleine dolk, keek er even hoopvol naar, maar schudde toen zijn hoofd en stopte hem snel weer terug in zijn riem. Hij moest er maar het beste van hopen.