Het was bepaald geen plezierritje. Voorzichtig omlaag kijkend, hield Tas zijn adem in. Bijna heel Nieuwstad stond in brand. Omdat de inwoners waren geëvacueerd, konden de draconen er ongehinderd brandstichtend en plunderend doorheen trekken. De goede draken waren erin geslaagd de blauwe en zwarte draken te verhinderen Oudstad compleet te vernietigen – zoals ze met Tarsis hadden gedaan – en de stadverdedigers hielden nog stand tegen de draconen. Maar Heer Soths aanval had een hoge tol geëist. Tas kon vanaf zijn hoge positie de lichamen van de ridders en hun paarden zien die overal in de straten lagen alsof ze door een wraakzuchtig kind als tinnen soldaatjes waren weggevaagd. En, terwijl hij toekeek, kon hij Heer Soth zelf zien, ongehinderd voortrijdend terwijl zijn krijgers ieder levend wezen afslachtten dat hun pad kruiste. Het gejank van de banshees steeg nog uit boven het geschreeuw van de stervenden.
Tas slikte pijnlijk. ‘O, jee,’ fluisterde hij, ‘stel je voor dat dit mijn schuld is! Uiteindelijk weet ik dat niet echt zeker. Caramon kwam er niet aan toe verder te lezen in het boek! Ik had misschien... Nee,’ gaf Tas zichzelf vastberaden antwoord, ‘als ik Tanis niet had gered, zou Caramon in het Bos zijn gestorven. Ik heb gedaan wat ik moest doen, en omdat het allemaal zo verwarrend is, zal ik er niet meer over nadenken.’
Om zijn problemen van zich af te zetten – en de vreselijke dingen die hij op de grond kon zien gebeuren – keek Tas om zich heen, turend door de rook, om te zien wat er in de lucht allemaal gebeurde. Onder zich zag hij iets bewegen en hij zag een grote, blauwe draak opstijgen vanuit een van de straten vlak bij het Shoikanbos.
‘Kitiara’s draak!’ mompelde Tas die de schitterende, dodelijke Skie meteen herkende. Maar de draak had geen berijdster; Kitiara was nergens te bekennen.
‘Vuurflits!’ riep Tas ter waarschuwing en hij draaide zich om en zag dat de blauwe draak hen ook al had gezien. Hij verlegde zijn koers.
‘Ik ben me van hem bewust,’ zei Khirsah koeltjes terwijl hij Skie in de gaten hield. ‘Maak je geen zorgen, we zijn vlak bij onze bestemming. Ik zet je daar af, kender, en keer dan terug naar de strijd om mijn vijand te trotseren.’
Tas zag dat ze inderdaad al heel dicht bij de vliegende citadel waren. Alle gedachten aan Kitiara en blauwe draken verdwenen direct uit zijn hoofd. Van dichtbij was de citadel nog oneindig veel mooier dan vanaf de grond. Hij kon heel duidelijk de enorme, gekartelde brokken rots zien hangen – die ooit eens de stenen funderingen waren geweest waarop de stad was gebouwd.
Magische wolken, die de citadel zwevend hielden, kolkten eromheen en bliksemslagen knetterden tussen de torens. Toen hij de citadel zelf bestudeerde, zag Tas gigantische spleten die naar de zijkanten van het stenen fort opkropen – een gevolg van de onvoorstelbare kracht die vereist was geweest om het gebouw los te scheuren van de botten van de aarde.
Er scheen licht uit de ramen van de drie hoge torens en vanuit de open valpoort aan de voorkant, maar Tas zag buiten nergens een teken van leven. Hij twijfelde er echter niet aan dat het binnen krioelde van het leven, en wel van verschillende oorsprong!
‘Waar wil je heen?’ vroeg Khirsah enigszins ongeduldig.
‘Elke willekeurige plek lijkt me prima, dank je,’ antwoordde Tas beleefd. Hij begreep dat de draak heel graag naar de strijd terug wilde.
‘Ik zou je de hoofdingang niet adviseren,’ zei de draak die plotseling van zijn koers afweek. Hij cirkelde rond de citadel. ‘Ik zal je naar de achterkant brengen.’
Tas zou weer ‘dank je’ hebben gezegd, ware het niet dat zijn maag om de een of andere reden naar beneden wilde, terwijl zijn hart tegelijkertijd door zijn keel naar boven probeerde te komen door de onverwachte beweging van de draak. Toen dook Khirsah gelijkmatig naar beneden en landde zachtjes op een verlaten binnenplaats. Druk bezig zijn ingewanden weer op orde te krijgen, was Tas nauwelijks in staat van de drakenrug te glijden en in de schaduwen te springen zonder zich druk te maken over de gewenste sociale conventies.
Eenmaal op vaste grond (nou ja, min of meer), voelde de kender zich alweer snel veel meer zichzelf.
‘Tot ziens, Vuurflits!’ riep hij en wuifde met zijn kleine hand. ‘Bedankt! Veel geluk!’
Maar als de bronzen draak hem al had gehoord, gaf hij hem geen antwoord. Khirsah klom snel de lucht in. Achter hem aan kwam Skie naderbij, zijn rode ogen glimmend van haat. Schouderophalend en zuchtend, liet Tas hun hun eigen strijd. Hij draaide zich om en bekeek de omgeving eens goed.
Hij stond aan de achterkant van het fort, op de helft van een binnenplaats waarvan de andere helft blijkbaar achter was gelaten toen de citadel uit de grond was gerukt. Toen hij zag dat hij in feite heel dicht bij de rand stond van het stenen plaveisel, haastte Tas zich naar de muur van het fort. Hij bewoog zich zachtjes voorwaarts en bleef in de schaduwen met de onbewuste vaardigheid waar iedere kender mee wordt geboren. Even pauzerend keek hij rond. Er was een achterdeur die naar de binnenplaats leidde, maar het was een enorme, houten deur, versterkt met ijzeren tralies. En, hoewel het een bijzonder intrigerend slot betrof, die Tas’ handige vingers deden jeuken, bedacht hij dat het ook bijzonder aannemelijk was dat er achter de deur een interessant uitziende wachter stond. Hij kon beter door een raam kruipen, en toevallig zat er precies boven hem een verlicht raam.
Heel hoog boven hem...
‘Verdorie!’ mompelde Tas teleurgesteld. Het raam zat minstens twee meter boven de grond. Om zich heen kijkend vond Tas een stuk afgebroken rots dat hij met veel geduw en geschuif onder het raam wist te manoeuvreren. Hij klom erop en keek voorzichtig naar binnen.
Twee draconen lagen met verbrijzelde koppen op een berg stenen op de vloer. Een andere dracoon lag daar vlakbij. Onthoofd. Op de lijken na, was er niemand anders in de kamer. Op zijn tenen staand stak Tas zijn hoofd door het raam en luisterde. Niet al te ver weg hoorde hij de geluiden van metaal op metaal, ruwe kreten en ook eenmaal een geweldige brul.
‘Caramon,’ zei Tas. Hij kroop door het raam en sprong op de vloer. Hij was blij dat de citadel helemaal stil hing en helemaal nergens heen leek te gaan. Terwijl hij nog eens goed luisterde, hoorde hij het bekende gebrul harder worden, afgewisseld door Tanis’ hartgrondige gevloek. ‘Wat aardig van ze,’ zei Tas die tevreden knikte toen hij door de kamer kroop. ‘Ze wachten op me.’
Nadat hij in een gang met kale stenen muren uitkwam, pauzeerde Tas even om zich beter te kunnen oriënteren. De geluiden van de strijd kwamen van boven. Hij keek door de met toortsen verlichte hal en zag een trap die in die richting leidde. Als voorzorg trok hij zijn kleine dolk, maar hij kwam niemand tegen. De gang was leeg, net als de smalle, steile trap.
‘Hmm,’ mompelde Tas, ‘dit is absoluut een veiliger plek dan de stad, althans op dit moment. Ik moet niet vergeten dat tegen Tanis te zeggen. Trouwens, waar zouden hij en Caramon uithangen en hoe kom ik daar?’
Hij stopte en tuurde in de met toortsen schaars verlichte duisternis.
Hij besefte dat hij een smalle trap beklom tussen de binnen- en de buitenmuren van een van de torens van de citadel. Hij hoorde de strijd nog steeds voortrazen – nu klonk het net alsof Caramon en Tanis precies aan de andere kant van de muur waren – maar hij zag geen enkele mogelijkheid om er doorheen te komen. Gefrustreerd, en met vermoeide benen, stopte hij om even na te denken.
Ik kan of teruggaan naar beneden en een andere weg zien te vinden, of ik kan deze weg blijven volgen. Beneden is het – hoewel makkelijker lopen – waarschijnlijk een stuk drukker. En er moet hierboven ergens een deur zijn, waarom is hier anders een trap?
Deze logica sprak hem zo aan, dat Tas besloot om door te lopen naar boven, ook al leken de strijdgeluiden nu van onder hem te komen in plaats van boven. Plotseling, net toen hij begon te denken dat een dronken dwerg met een ziek gevoel voor humor deze trap had gebouwd, was hij eindelijk boven en zag hij een deur.