‘Ah, een slot!’ zei hij en wreef in zijn handen. Hij had allang geen kans gehad er eentje te kraken en hij was bang dat hij misschien wat roestig zou zijn geworden. Met een ervaren blik onderzocht hij het slot. Behoedzaam legde hij zijn hand op de deurklink. Enigszins tot zijn teleurstelling ging de deur moeiteloos open.
‘Nou ja,’ zuchtte hij, ‘ik heb mijn inbraakspulletjes toch niet bij me.’ Voorzichtig duwde hij tegen de deur en gluurde naar buiten. Voor hem was niets anders dan een houten reling. Tas duwde de deur nog wat verder open en stapte voorwaarts. Hij stond nu op een smal balkon dat rondom de toren liep.
De gevechtsgeluiden klonken nu veel duidelijker en weerkaatsten luid tegen het gesteente. Zich haastend over de houten vloer van het balkon, keek Tas over de reling naar beneden naar de bron van al deze geluiden.
‘Goeiedag, Tanis. Goeiedag, Caramon!’ riep hij opgewonden. ‘Hé, zijn jullie er al achter hoe je dit ding laat vliegen?’
Hoofdstuk 4
Ingesloten op een ander balkon enkele niveaus lager dan dat waarover Tas leunde, vochten Tanis en Caramon voor hun leven, precies aan de andere kant van de toren waar de kender stond. Wat leek op een klein leger draconen en aardmannen, stond samengeperst op de trap onder hen.
De twee krijgers hadden zichzelf gebarricadeerd achter een enorme bank die ze voor de trap hadden gesleept. Achter hen was een deur en het scheen Tas alsof ze de trap op waren geklommen om via de deur te ontsnappen, maar daar ter plekke op tegenstand waren gestuit.
Caramon, die tot aan zijn ellebogen onder het groene bloed zat, was druk bezig met koppen verbrijzelen met een stuk hout dat hij had losgetrokken van het balkon – uiteindelijk een veel effectiever wapen dan een zwaard omdat deze wezens anders in steen veranderden. Tanis’ zwaard zat onder de kerven – hij had het als een knuppel gebruikt – en hij bloedde uit verschillende sneeën onder de stukgeslagen maliënkolder die zijn arm bedekte, en er zat een forse deuk in zijn borstpantser. Voor zover Tas kon zien verkeerde de situatie in een impasse.
De draconen konden niet dicht genoeg bij de bank komen om die weg te sleuren of eroverheen te klimmen. Maar op het moment dat Caramon en Tanis hun positie zouden opgeven zouden ze ongetwijfeld worden overlopen.
‘Tanis! Caramon!’ schreeuwde Tas. ‘Hier boven!’
Beide mannen keken verbaasd om zich heen bij het geluid van de stem van de kender. Toen wees Caramon, die Tanis vastpakte, omhoog.
‘Tasselhof!’ riep Caramon en zijn harde stem echode in de torenkamer. ‘Tas! Deze deur, achter ons! Hij zit op slot! We kunnen er niet uit!’
‘Ik kom er meteen aan,’ riep Tas opgewonden en hij klom op de reling en bereidde zich voor op een enorme sprong in het ongewisse.
‘Nee!’ schreeuwde Tanis. ‘Open hem van de andere kant! De andere kant!’ Hij wees nadrukkelijk.
‘O,’ zei Tas teleurgesteld. ‘Natuurlijk, geen probleem.’ Hij sprong terug en draaide zich weer in de richting van de deuropening toen hij zag dat de draconen op de trap onder Tanis en Caramon plotseling ophielden met vechten. Kennelijk werd hun aandacht door iets anders getrokken. Er klonk een ruw commando en de draconen duwden elkaar allemaal opzij terwijl hun ongure koppen als het ware uiteen werden gespleten door een slagtandgrijns. Tanis en Caramon, verbaasd over de plotselinge luwte in de strijd, wierpen een voorzichtige blik over de bank, terwijl Tas over de reling van het balkon naar beneden staarde.
Een dracoon in zwarte mantels, gedecoreerd met geheimzinnige runen, liep de trap af. In zijn geklauwde handen hield hij een staf vast – een staf die gebeeldhouwd was naar de gelijkenis van een dodelijke slang.
Een Bozak magiër! Tas kreeg onmiddellijk een naar gevoel in zijn maag, bijna even erg als het gevoel dat hij ervoer toen de draak hem op de citadel had afgezet. De draconensoldaten hieven hun wapen, en gingen er duidelijk van uit dat de strijd nu voorbij was. Hun tovenaar zou dit varkentje wel even wassen, snel en simpel.
Tas zag Tanis’ hand naar zijn gordel reiken... en leeg weer omhoogkomen. Achter zijn baard trok het gezicht van Tanis wit weg. Hij probeerde een ander compartiment van zijn gordel. Niets. Ontzet keek de halfelf om zich heen.
‘Weet je,’ zei Tas in zichzelf, ‘ik wist dat die magische armband nu van pas zou komen. Wellicht is hij daar nu naar op zoek. Ik denk dat hij niet beseft dat hij hem kwijt is.’ Tastend in een van zijn buideltassen, haalde hij de zilveren armband er uit.
‘Hier is hij, Tanis! Geen zorgen! Je hebt hem laten vallen, maar ik heb hem weer gevonden!’ riep hij en zwaaide er mee door de lucht.
De halfelf keek omhoog en zijn gezicht betrok zo hevig dat Tas hem de armband meteen toewierp. Na heel even te hebben gewacht om te kijken of Tanis hem zou bedanken (wat hij niet deed), zuchtte de kender eens diep.
‘Ben er zo!’ schreeuwde hij. Hij draaide zich om, rende door de deur en holde de trap af.
‘Hij gedroeg zich niet bepaald dankbaar,’ pruilde Tas terwijl hij zich voortspoedde. ‘Niet echt meer de oude Tanis die wel voor een geintje in was. Die jas van “goeie, ouwe held” past hem niet meer.’
Achter zich, gedempt door de muur, hoorde hij de geluiden van ruw gescandeerde teksten en diverse explosies. Daarna klonk er woest draconengeschreeuw van pure woede en teleurstelling.
‘Die armband houdt ze wel even tegen,’ mompelde Tas, ‘maar niet voor lang. Hoe kom ik nu aan de andere kant van de toren? Ik denk dat er niets anders op zit dan helemaal terug te lopen.’
De trap afhollend bereikte hij de begane grond, rende door het vertrek waar hij de citadel was binnengekomen en ging net zo lang door tot hij bij een gang kwam die haaks stond op degene waar hij zich momenteel in bevond. Hopelijk leidde die naar de zijde van de toren waar Tanis en Caramon in de val zaten.
Er klonk nog een explosie en dit keer schudde de hele toren. Tas verhoogde zijn tempo. Na een scherpe bocht naar rechts snelde hij de hoek om.
Bam! Hij botste tegen iets plomps en donkers aan dat met een doffe klap omver duikelde.
Door de botsing werd Tas omver gekegeld. Hij bleef heel stil liggen en kreeg de indruk dat hij – vanwege de stank – op een hoop afval was gestuit. Ietwat bevend slaagde hij er niettemin in om weer op te staan en hij greep naar zijn mes, bereid om zich ten koste van alles te verdedigen tegen het kleine, donkere wezen dat nu ook weer rechtop stond.
Terwijl hij een hand op zijn voorhoofd legde, zei het wezen: ‘Ooh,’ op gepijnigde toon. Het keek wat groggy om zich heen en zag toen ineens Tas grimmig en vastberaden voor zich staan. Toortslicht flikkerde op het mes van de kender. Het ‘ooh’ veranderde in een ‘AAAAAHH’. Met een diep gekreun viel het onwelriekende schepsel weer flauw.
‘Greppeldwerg!’ zei Tas met een van walging opgetrokken neus. Hij hief zijn mes en wilde weglopen. Toen stopte hij. ‘Weet je,’ zei hij in zichzelf pratend, ‘die zou nog wel eens van pas kunnen komen.’ Vooroverbuigend, greep Tas de greppeldwerg bij een handvol lompen beet en schudde het door elkaar. ‘Hé, wakker worden!’
Huiverend ademhalend opende de greppeldwerg zijn ogen. Toen hij vervolgens een streng kijkende kender over zich heen gebogen zag staan, werd de greppeldwerg lijkwit en sloot hij zijn ogen weer en deed zijn best om bewusteloos te lijken.
Tas schudde de bundel weer door elkaar.
Zuchtend opende de greppeldwerg een oog en zag dat Tas er nog steeds was. Er zat slechts één ding op – zich dood houden. Bij greppeldwergen werd dit bereikt door het inhouden van de adem, waardoor ze direct stijf werden.
‘Kom op,’ zei Tas geïrriteerd die de greppeldwerg nog steeds door elkaar schudde. ‘Ik heb je hulp nodig.’
‘Jij weggaan,’ zei de greppeldwerg met een diepe grafstem. ‘Ik dood.’
‘Je bent nog niet dood,’ zei Tas met de meest angstwekkende stem die hij kon produceren, ‘maar dat zul je straks zeker wel zijn als je me niet helpt!’
Hij hief zijn mes.
De greppeldwerg slikte, ging snel rechtop zitten en wreef verward over zijn hoofd. Toen hij Tas zag, wierp hij zijn armen om de kender heen. ‘Jij mij genezen! Ik terug uit de dood! Jij grote en machtige geestelijke!’