Выбрать главу

‘Nee, Tas,’ mompelde Caramon. ‘Dit is echt. Veel te echt.’ Hij staarde naar het lijk, daarna naar de obelisk die nauwelijks meer zichtbaar was in het snel vervagende licht. ‘Het begint allemaal duidelijk te worden. Als ik alleen maar...’ Hij pauzeerde en keek intens naar de obelisk. ‘Dat is het! Tas, kijk nou eens naar de datum op het monument!’

Met een zucht hief Tas zijn hoofd. ‘358,’ las hij op vlakke toon. Toen herhaalde hij met wijd open ogen: ‘358? Caramon – het was 356 toen we uit Soelaas vertrokken!’

‘We zijn te ver gegaan, Tas,’ zei Caramon ontzet. ‘We zijn in onze eigen toekomst terechtgekomen.’

De kolkende, zwarte wolken die ze aan de horizon hadden zien verzamelen als een leger dat zich in volle kracht groepeerde voor een woedende aanval, vernietigden de laatste levenstekenen van de ondergaande zon.

De storm stak snel op, met een ongelooflijke razernij. Een verzengende windstoot blies Tas van zijn voeten en sloeg Caramon terug tegen de obelisk. Toen sloeg de regen toe en bombardeerde hen met druppels als van gesmolten lood. Hagel sloeg pijnlijk neer op hun hoofd.

Nog afschuwelijker dan de wind en de regen was de dodelijke, veelkleurige bliksem die uit de wolken neersloeg en de boomstronken om hen heen veranderde in heldere vuurballen die van grote afstand zichtbaar waren. De rommelende donder was constant aanwezig en deed de grond schudden en verlamde hun zintuigen.

Wanhopig proberend een schuilplek te vinden tegen het geweld van de storm, kropen Tas en Caramon achter een omgevallen vallenboom in een kuil die Caramon groef in de grijze, natte modder. Vanuit deze povere schuilplaats keken ze met ongeloof toe hoe de storm het toch al dode land nog verder verwoestte. De berghellingen stonden in brand; ze konden de stank van het brandende hout ruiken. Vlakbij sloeg de bliksem in, waardoor bomen explodeerden en enorme stukken grond in het rond vlogen. De donder teisterde hun oren met een verwoestende kracht.

De enige zegen die de storm bood was regenwater. Caramon had zijn helm ondersteboven op de grond gezet en had bijna onmiddellijk genoeg water verzameld om te drinken. Maar het smaakte verschrikkelijk. ‘Rotte eieren!’ schreeuwde Tas, die zijn neus dichthield terwijl hij dronk – en het leste hun dorst niet echt.

Beiden hadden er ook al aan gedacht dat ze echter geen enkele andere mogelijkheid hadden om aan water te komen, en iets te eten hadden ze ook al niet.

Nu hij weer meer zichzelf was, omdat hij nu wist waar en wanneer hij was (hoewel hij niet precies wist waarom en hoe hij er was gekomen), genoot Tas zelfs min of meer van het eerste uur van de storm.

‘Ik heb nog nooit zulke gekleurde bliksem gezien,’ schreeuwde hij boven de toenemende donder uit en hij keek ernaar met opgetogen interesse. ‘Het is net zo mooi als de show van een straatillusionist!’ Maar al snel verveelde het spektakel hem weer.

‘Per slot van rekening,’ riep hij uit, ‘gaat zelfs het kijken naar exploderende bomen vervelen als je het voor de vijftigste keer ziet. Als je je niet eenzaam gaat voelen, Caramon,’ voegde hij er met een kaak splijtende gaap aan toe, ‘dan denk ik dat ik maar eens een tukje ga doen. Je vindt het toch niet erg om de wacht te houden?’

Caramon schudde zijn hoofd en stond op het punt om antwoord te geven, toen een vernietigende ontploffing hem extra op deed schrikken. Een boomstronk, op nog geen driehonderd meter van hen vandaan, verdween in een blauwgroene bal van vlammen.

Dat kan ons straks ook overkomen, dacht hij, terwijl hij zijn neus optrok bij de doordringende zwavelgeur. Hij voelde zo’n sterk verlangen om weg te rennen dat zijn spieren zenuwtrekjes vertoonden en hij zichzelf moest dwingen om te blijven waar hij was.

Daar buiten wachtte een zekere dood. Hier, in dit gat, zitten we wellicht nog beschut. Maar op dat moment zag hij de bliksem een gigantisch gat in de bodem slaan en hij glimlachte verbitterd. Nee, het was helemaal nergens veilig. We moeten het gewoon uitzitten en op de goden vertrouwen.

Hij wierp een blik op Tas en wilde iets troostrijks tegen de kender zeggen. Maar de woorden stierven op zijn lippen. Zuchtend schudde hij zijn hoofd. Sommige dingen veranderden nooit – kenders zeker niet. Opgerold als een balletje, zich compleet onbewust van de verschrikkingen om hem heen, lag Tas vast te slapen.

Caramon kroop nog verder in het gat en hield zijn ogen gericht op de ziedende, verlichte wolken boven hem. Om zijn angst enigszins te verlichten, begon hij op een rijtje te zetten wat er was gebeurd en hoe ze in deze toestand terecht waren gekomen. Zijn ogen sluitend voor de verblindende blikseminslagen, zag hij – opnieuw – zijn tweelingbroer voor de gevreesde Poort staan. Hij kon Raistlins stem horen die de vijf drakenkoppen die de Poort bewaakten, aanriep, om deze te openen en hem aldus toegang tot de Afgrond toe te staan. Hij zag Crysania, geestelijke van Paladijn, biddend tot haar god, totaal verloren in de extase van haar geloof en blind voor het kwaad van zijn broer.

Caramon huiverde en hoorde Raistlins woorden zo duidelijk alsof de aartsmagiër naast hem stond.

Ze zal de Afgrond samen met mij betreden. Ze zal voor mij uit gaan en mijn veldslagen vechten. Ze zal geconfronteerd worden met duistere geestelijken, zwarte magiegebruikers, geesten van de doden die rondzwerven in dat verdoemde land, plus alle ongelofelijke folteringen die mijn Koningin maar kan bedenken. Dit alles zal haar lichaam verwonden, haar geest verteren en haar ziel verscheuren. En als ze uiteindelijk niet nog meer kan verdragen, zal ze zich op de grond aan mijn voeten werpen... bloedend, ellendig en stervend.

Ze zal met haar laatste krachten haar hand voor troost naar mij uitstrekken. Ze zal me niet vragen om haar te redden. Daar is ze te sterk voor. Ze zal haar leven graag voor mij geven. Het enige wat ze me zal vragen is om bij haar te blijven als ze sterft...

Maar ik zal zonder een blik, zonder een woord, langs haar heen lopen. Waarom? Omdat ik haar niet langer nodig zal hebben...

Het was na het horen van die woorden dat Caramon had begrepen dat Raistlin niet meer verlost kon worden. En dus had hij hem verlaten.

Laat hem maar de Afgrond betreden, had Caramon verbitterd gedacht. Laat hem de Koningin van de Duisternis maar uitdagen. Laat hem maar een god worden. Het kan mij niets meer schelen. Het maakt me niet langer uit wat er met hem gebeurt. Ik ben eindelijk vrij van hem – net zoals hij nu vrij is van mij.

Caramon en Tas hadden het magische toestel geactiveerd door de spreuk op te zeggen die Par-Salian hun had geleerd. Hij had de stenen horen zingen, net als hij ze had horen zingen bij de andere twee keer dat hij aanwezig was geweest bij het weven van de tijdreisformule.

Maar toen was er iets gebeurd. Iets wat afweek. Nu hij de tijd had om erover na te denken, wist hij weer dat hij zich in plotselinge paniek had afgevraagd of er iets mis was, maar hij kon niet bedenken wat.

Niet dat ik er iets aan had kunnen doen, dacht hij bitter. Ik heb magie nooit begrepen – en er eigenlijk ook nooit op vertrouwd.

Een nieuwe blikseminslag vlakbij verstoorde zijn concentratie en zelfs Tas maakte in zijn slaap een sprongetje. Geïrriteerd mompelend bedekte de kender zijn ogen met zijn handen en sliep verder, en hij leek wel een muis die opgerold in zijn holletje lag.

Zuchtend verlegde Caramon zijn gedachten van stormen en opgerolde muizen naar die fatale laatste momenten toen de magische spreuk in werking was getreden.

Ik herinner me dat het voelde alsof er aan me getrokken werd, besefte hij plotseling, alsof ik uiteen werd getrokken. Alsof een of andere kracht me naar de ene kant probeerde te trekken, terwijl een andere macht dat in tegengestelde richting deed. Wat deed Raistlin toen?

Caramon worstelde om het zich te herinneren. Een vaag beeld van zijn broer schoot hem te binnen. Hij zag Raistlin met een van afschuw vertrokken gezicht naar de Poort staren. Hij zag Crysania in de Poort staan, maar zij bad niet langer tot haar god. Haar lichaam leek gekweld door pijn, en haar ogen waren opengesperd van angst.