‘De Doden Gang...’ antwoordde Caramon grimmig.
‘Wat?’
‘De Doden Gang!’ Caramon ging dichter bij de rand staan en lette op zijn evenwicht terwijl de zwarte bomen onder hem voorbij dreven als de golven van een zwarte oceaan. ‘Daar stond de kwade magiër toen hij een vloek uitsprak over de Toren. Dat vertelde Raistlin me. Daar sprong hij van af.’
‘Leuke, gezellige plek,’ prevelde Tanis vanachter zijn baard.
Rookslierten dreven om hen heen en ontnamen het zicht op de Toren. De halfelf probeerde niet te denken aan wat er in de stad was gebeurd. Hij had al een glimp opgevangen van de Tempel van Paladijn die in brand stond.
‘Je begrijpt natuurlijk,’ riep hij terwijl hij Caramons schouder beetpakte en ze samen aan de rand van het binnenplein van de citadel stonden, ‘dat er een levensgrote kans is dat Tasselhof ons laat neerstorten!’
‘We zijn al zo ver gekomen,’ zei Caramon zacht. ‘De goden zijn blijkbaar met ons.’
Tanis knipperde met zijn ogen en vroeg zich af of hij het goed had gehoord. ‘Dat klinkt niet als de oude, vrolijke Caramon,’ zei hij grinnikend.
‘Die Caramon is dood, Tanis,’ antwoordde Caramon met zijn blik strak op de Toren gericht.
Tanis’ gegrinnik veranderde in een zucht. ‘Het spijt me,’ was alles wat hij kon bedenken en hij legde onhandig een hand op Caramons schouder.
Caramon keek hem aan met heldere ogen. ‘Nee, Tanis,’ zei hij. ‘Par-Salian vertelde, toen hij me terug in de tijd stuurde, dat ik terugging om een ziel te redden. Niets meer en niets minder.’ Caramon glimlachte droevig. ‘Ik dacht dat hij Raistlins ziel bedoelde. Maar nu begrijp ik dat hij dat niet bedoelde. Hij bedoelde mijn eigen ziel.’ Zijn lichaam spande zich. ‘Kom,’ zei hij, abrupt van onderwerp veranderend. ‘We zijn dichtbij genoeg om er vanaf te springen.’
Door de rondwervelende rook was vaag een balkon te zien dat rondom de Toren liep. Naar beneden kijkend voelde Tanis zijn maag omkeren. Hoewel hij wist dat het onmogelijk was, leek het net alsof de Toren beneden hem heen en weer slingerde, terwijl hij zelf volkomen stil stond. Terwijl ze steeds dichterbij waren gekomen, had de Toren zo groot geleken. Nu leek het alsof hij uit een vallenboom moest springen om vervolgens te landen op het dak van een speelgoedkasteel van een kind.
Om het nog erger te maken, ging de citadel steeds dichter bij de Toren vliegen. De bloedrode spitsen van de zwarte minaretten dansten op en neer toen de citadel van voren naar achteren sprong.
‘Springen!’ schreeuwde Caramon en hij wierp zich naar beneden.
Een maalstroom van rook wervelde om Tanis heen en verblindde hem. De citadel bewoog nog steeds. Plotseling doemde er vlak voor hem een zwarte, stenen pilaar op. Het was of springen of verpletterd worden. Tanis sprong en hij hoorde een verschrikkelijk krakend en knarsend geluid vlak boven zich. Hij viel in het niets, de rook draaide om hem heen en in een fractie van een seconde materialiseerden de stenen van de Doden Gang zich onder zijn voeten.
Hij landde met een enorme klap die elk bot in zijn lichaam door elkaar schudde en de adem werd hem volkomen benomen. Hij had nog net de tegenwoordigheid van geest om zich op zijn buik te rollen en zijn hoofd met zijn armen te bedekken toen er om hem heen een regen van stenen neerdaalde.
Caramon stond overeind en brulde: ‘Noorden! Richting noorden!’
Heel, heel vaag hoorde Tanis een schrille stem van boven uit de citadeclass="underline" ‘Noordwaarts, noordwaarts! We moeten noordwaarts!’
Het krakende en knarsende geluid nam af. Voorzichtig zijn hoofd heffend zag Tanis de citadel al hobbelend koers zetten naar zijn nieuwe doel, naar het paleis van Heer Amothus.
‘Alles in orde?’ Caramon hielp Tanis overeind.
‘Ja,’ zei de halfelf beverig. Hij veegde wat bloed van zijn mond. ‘Op mijn tong gebeten. Verdomme, dat deed pijn!’
‘Dit is de enige weg naar beneden,’ zei Caramon en hij leidde hen beiden over de Doden Gang. Ze kwamen bij een boog die uitgehouwen was in het zwarte gesteente van de Toren met daarin een kleine, getraliede houten deur die op slot zat.
‘Er zijn waarschijnlijk bewakers,’ stelde Tanis terwijl Caramon zich klaarmaakte om zijn volle gewicht tegen de deur te werpen.
‘Ja,’ gromde Caramon. Met een kleine sprint wierp hij zich tegen de deur. Die trilde en kraakte en houtsplinters vlogen alle kanten op, maar hij hield stand. Over zijn schouder wrijvend, deed Caramon enkele stappen achteruit. Hij concentreerde zich op alle kracht die hij in zich had, en ondernam een tweede poging. Dit keer vloog de deur uit zijn voegen, en Caramon duikelde mee naar binnen.
Zich naar binnen haastend en om zich heen kijkend in de met rook gevulde duisternis, vond Tanis Caramon, liggend op de vloer in een berg houtsplinters. De halfelf wilde net een hand uitsteken om zijn vriend te helpen, toen hij plotseling stopte.
‘In de naam van de Afgrond!’ Zijn adem stokte in zijn keel.
Vlug sprong Caramon overeind. ‘Ja,’ zei hij vermoeid. ‘Die heb ik al eens eerder ontmoet.’
Twee paar ogen zonder hoofd en lichaam gloeiden vlak voor hen op met een koude, spookachtige witte gloed.
‘Zorg dat ze je niet aanraken,’ waarschuwde Caramon. ‘Ze trekken het leven uit je lichaam.’
Al zwevend kwamen de ogen dichterbij.
Vlug ging Caramon voor Tanis staan en keek de ogen aan. ‘Ik ben Caramon Majere, broer van Fistandantilus,’ zei hij zacht. ‘Jullie kennen me. Jullie hebben me eerder gezien, in lang vervlogen tijden.’
De zwevende ogen kwamen tot stilstand en Tanis voelde hun kilte letterlijk over zich heen glijden. Langzaam bracht hij zijn arm omhoog. Het koude licht van de ogen van de bewakers werd gereflecteerd in de zilveren armband.
‘Ik ben een vriend van jullie meester, Dalamar,’ zei hij en hij probeerde zijn stem vastberaden te laten klinken. ‘Hij heeft me deze armband gegeven.’ Tanis voelde plotseling een kille greep om zijn arm. Hij snakte naar adem van de pijn die regelrecht naar zijn hart leek te voeren. Hij wankelde en viel bijna. Caramon kon hem nog net vasthouden.
‘De armband is weg!’ siste Tanis tussen op elkaar geklemde tanden.
‘Dalamar!’ riep Caramon en zijn stem echode door het vertrek. ‘Dalamar! Dit is Caramon! Raistlins broer! Ik moet de Poort binnengaan! Ik kan hem tegenhouden! Roep de bewakers terug, Dalamar!’
‘Misschien is het te laat,’ zei Tanis en hij staarde naar de fletse ogen die hem in de gaten hielden. ‘Misschien was Kit hier als eerste. Misschien is hij dood...’
‘Dan zijn wij dat ook,’ zei Caramon zachtjes.
Hoofdstuk 6
‘Verdomme, Kitiara!’ Dalamar kokhalsde van de pijn. Achteruit wankelend drukte hij zijn hand tegen zijn zijde en hij voelde het warme bloed tussen zijn vingers doorsijpelen.
Toch lag er geen opgetogen glimlach op Kitiara’s gezicht. Integendeel, ze keek eerder angstig, want ze zag dat de stoot die dodelijk had moeten zijn, mislukt was. Waarom? vroeg ze zich woedend af. Ze had wel honderd mannen op die manier geveld! Waarom had ze juist nu gemist? Ze liet haar mes vallen, trok haar zwaard en deed in één en dezelfde beweging een uitval.
Het zwaard floot door de lucht door de kracht van haar stoot, maar het raakte een stevige muur. Vonken knetterden toen het metaal in aanraking kwam met het magische schild dat Dalamar rondom zichzelf had opgetrokken. Een verlammende schok trok door het lemmet, via het gevest, naar haar arm. Het zwaard viel uit haar verlamde hand. En terwijl ze naar haar arm greep, viel de verbijsterde Kitiara op haar knieën.
Dalamar kreeg daardoor de tijd om te herstellen van de schok van zijn wond. De beschermende spreuken waren door hem in een reflex uitgesproken, het resultaat van een jarenlange training. Hij had er nauwelijks over na hoeven denken. Maar nu keek hij grimmig naar de vrouw op de vloer voor hem die alweer naar haar zwaard reikte met haar linkerhand, terwijl ze haar rechterhand boog en strekte om er weer wat gevoel in te krijgen.