Выбрать главу

Langzaam ging zijn hand weg bij zijn zwaard.

Heer Soth draaide zich om. Hij tilde het lichaam met onzichtbare armen op en de mantel waarin het was gewikkeld, was nu volledig van bloed doordrenkt. Hij sprak een magische spreuk uit en Tanis voelde de sensatie alsof er zich een gapende kloof voor de voeten van de doodsridder opende. IJzige kou dreef het vertrek in en de kracht ervan deed hem het hoofd afwenden, alsof een striemende storm Tanis in het gezicht sloeg.

Toen hij weer keek, was de schaduwhoek leeg.

‘Ze zijn weg.’ Dalamars hand liet Tanis’ pols los. ‘En Caramon ook.’

‘Weg?’ Wankel ter been en huiverend, van top tot teen met kil zweet bedekt, keek Tanis weer naar de Poort. Het brandende landschap was nu weg.

Een holle stem echode in zijn gedachten... Wil je echt alles opgeven voor iemand die lang geleden al heeft gekozen voor de wegen van de nacht?

Het Lied van Heer Soth
Laat het achter, het begraven licht Van kandelaar, toorts en rottend hout Het vallen van de nacht verandert je zicht Het opstijgende bloed, niet warm maar koud.
Hoe stil voelt middernacht, mijn lief De warme wind waarop zwarte raven bogen Waar al het maanlicht anders is, mijn lief Zoveel bleker in je blind wordende ogen.
Hoe luid roept je hart nu, mijn lief En de duisternis is tastbaar en vast Hoe hectisch de rivieren, mijn lief En hoe zwaar de drukkende last.
Mijn lief, de hitte die je huid nu verhult Puur als zout, zoet als de dood De rode maan kwijnt, het kwaad brult De bittere belofte die je dode adem bood.

Hoofdstuk 10

Voor hem, de Poort.

Achter hem, de Koningin. Achter hem, pijn en lijden... Voor hem – de overwinning.

Leunend op de Staf van Magius, zo zwak dat hij nauwelijks meer op zijn benen kon staan. Raistlin hield het beeld van de Poort steeds voor ogen. Het leek alsof hij al eindeloze kilometers had gelopen, gestruikeld, gekropen om hem te bereiken. En nu was hij zo dichtbij. Hij kon de glinsterende, verlokkende kleuren zien, de kleuren van het leven – het groen van gras, het blauw van de hemel, het wit van de wolken, het zwart van de nacht, het rood van het bloed...

Bloed. Hij bekeek zijn handen; overal zat bloed, zijn eigen bloed. Zijn verwondingen waren te talrijk om op te noemen. Hij was getroffen door strijdknotsen, gestoken door zwaarden, verschroeid door bliksemflitsen, verbrand door vuur, hij was aangevallen door kwaadaardige geestelijken, tovenaars, legioenen van monsters en demonen – allen aangestuurd door hun Meesteres, Hare Duistere Majesteit. Zijn zwarte mantels hingen in flarden om hem heen. Elke ademtocht bezorgde hem hemeltergende pijn. Inmiddels braakte hij geen bloed meer op, hoewel hij constant moest hoesten, wat hem elke keer weer ineen deed krimpen, hij was simpelweg leeg. Er zat helemaal niets meer in hem.

En ondanks alles, had hij stand gehouden.

Een gevoel van koortsachtige jubel overviel hem plotseling. Hij had het volgehouden, hij had het overleefd. Hij leefde nog... nauwelijks. Maar niettemin, hij leefde nog. De kolkende woede van de Koningin was nog tastbaar achter hem; hij voelde de grond er letterlijk van pulseren. Hij had haar allerbeste krijgers verslagen en nu was er niemand meer om het tegen hem op te nemen. Niemand, behalve zijzelf...

De Poort glinsterde in talloze kleuren en hij kwam er nu steeds dichterbij. Achter hem maakte haar tomeloze kwaadheid de Koningin onvoorzichtig en roekeloos. Maar hij zou ontsnappen aan de Afgrond en zij kon hem niet meer tegenhouden. Op dat moment viel er een misselijkmakend grote schaduw over hem heen; omhoogkijkend zag hij een immense hand naar hem klauwen, met bloedrode nagels.

Raistlin moest slechts lachen en liep onverstoorbaar verder. Een schaduw, niets meer. De hand achter de schaduw reikte nu tevergeefs naar hem. Hij was te dicht bij de Poort en zij was, vooral omdat ze te veel op haar vileine medestanders had gerekend, te veraf. Haar hand zou waarschijnlijk nog net de zoom van zijn zwarte mantel vastpakken, op de drempel van de Poort, en dan zou hij haar met zijn laatste krachten naar binnen sleuren.

En wie zou er sterker zijn, als ze eenmaal in zijn wereld waren?

Raistlin kuchte, maar kon ondanks de pijn een dun lachje niet onderdrukken. Hij kende geen twijfels. Totaal niet.

Met een hand op zijn borst en de andere hand aan de Staf van Magius, liep Raistlin verder. Daarbij berekende hij elke belangrijke stap die hij binnenkort zou zetten, nauwgezet als een vrek die zijn munten telde. De strijd die ophanden was, zou glorieus voor hem uitpakken; nu zou het zijn beurt zijn om zijn troepen op te roepen en meedogenloos in te zetten. De goden zelf zouden zijn oproep verhoren, want de verschijning van de Koningin in een andere wereld zou de toorn wekken van de Hemelen. Manen zouden neerstorten, planeten uit koers raken, sterren op drift. De elementen zouden zich ook roeren – wind, lucht, water, vuur – en dat alles onder zijn bevel.

En nu, daar voor hem, de Poort, waar de drakenkoppen machteloos brulden, wetend dat ze kracht misten om hem tegen te houden.

Nog een ademtocht, een martelende hartslag, een stap...

Hij keek op en stond stokstijf stil.

Een gestalte, eerder onopgemerkt, obscuur achter een waas van pijn, bloed en de schaduw des doods, stond daar voor hem, bij de Poort. De man had een zwaard in de hand. Raistlin staarde hem met totaal onbegrip aan. Toen werd hij door een golf van vreugde overmand.

‘Caramon!’

Hij strekte zijn bevende hand uit. Wat een wonder! Zijn tweelingbroer was er, net als vroeger, om hem terzijde te staan. Om met hem mee te vechten...

‘Caramon,’ hijgde Raistlin. ‘Help me, mijn broeder.’

De uitputting werd hem nu bijna te machtig en de pijn te doordringend. In rap tempo begon hij zijn bewustzijn en concentratievermogen te verliezen. Zijn magie straalde niet meer als kwikzilver, maar was nu dof en stolde als bloed in een slecht verzorgde wond.

‘Caramon... kom hier. Ik kan niet meer zelfstandig lopen...’

Maar Caramon verroerde geen vin. Hij stond daar maar, zwaard in de aanslag, en zijn ogen drukten liefde uit, maar vooral bezorgdheid en een verterende bedroefdheid. Raistlin voelde dat letterlijk als een stekende pijn in zijn kille ziel. Plots besefte hij waarom zijn broer hier was.

‘Je staat in de weg,’ sprak de magiër koeltjes.

‘Ik weet het.’

‘Ga dan opzij, als je me niet wilt helpen!’ Raistlins stem brak plotseling bijna van woede, vanuit zijn kurkdroge en rauwe keel.

‘Nee.’

‘Dwaas! Dan zul je sterven!’ Dit was niet meer dan een fluistering, maar desondanks niet minder dreigend en dodelijk.

Caramon haalde diep adem. ‘Klopt, maar deze keer zul jij het ook niet overleven.’

De hemel boven hen werd donkerder. Schaduwen verdiepten zich, alsof alle licht langzaam werd weggezogen. De lucht werd killer, maar Raistlin voelde nog steeds de verzengende razernij van de Koningin achter zich.

Angst bekroop hem, maar voorlopig won zijn kwaadheid het nog. Magische woorden borrelden van diep binnen in hem op, en smaakten als bloed op zijn lippen. Hij richtte ze tot zijn tweelingbroer, maar hij werd overvallen door een verscheurende hoestbui die hem op de knieën dwong. Maar zijn magie had hem nog niet in de steek gelaten; hij zou zijn tweelingbroer in vlammen doen opgaan, zoals hij ooit eerder had zien gebeuren met diens evenbeeldillusie in de Toren van de Hoge Magie. Als hij maar op adem kon komen...

Het spasme verdween langzaam, en de magische woorden roerden zich in zijn brein. Hij keek op, een groteske grijns op zijn gezicht, zijn handen omhoog...

En Caramon stond daar maar, met zijn zwaard in de hand, met een medelijdende blik op zijn gezicht.

Medelijden! Die blik alleen al deed meer pijn dan honderd zwaarden. Zijn tweelingbroer moest vast en zeker sterven, maar toch niet met die gekmakende blik vol medelijden op zijn gezicht!