Выбрать главу

Toen liet Raistlin de staf los. Half vallend krabbelde hij overeind en was nu gedwongen om op eigen kracht op zijn benen te staan. De staf, nu in Caramons handen, bleef indringend gloeien.

‘Haast je,’ sprak Raistlin kil. ‘Ik weerhoud de Koningin er wel van dat ze je volgt. Maar mijn kracht zal niet lang meer standhouden.’

Caramon staarde hem even aan, en keek toen naar de staf. Uiteindelijk deed hij zijn zwaard weer in de schede.

‘Maar, eh... wat gebeurt er dan met jou?’ Caramon knielde neer om Crysania in zijn armen te nemen.

Je zult gemarteld worden, in lichaam en geest. Aan het einde van elke dag zul je sterven van de pijn. Aan het begin van elke avond zal ik je weer tot leven wekken. Je zult evenwel niet kunnen slapen, maar je zult wakker liggen, trillend van angst voor de komende dag. En ’s ochtends zal mijn gezicht het eerste zijn dat je zult zien.

De woorden kronkelden in Raistlins gedachten rond als slangen, en achter hem kon hij het spottende gelach al vaag horen.

‘Ga nou maar, Caramon. Ze komt eraan.’

Crysania’s hoofd rustte tegen Caramons borst en nog steeds hield ze Paladijns medaillon stevig beet. Terwijl Raistlin naar haar keek, verdwenen de gruwelijke littekens en brandwonden uit haar gezicht. Langzaamaan kreeg haar gezicht weer haar karakteristieke vredige blik terug. Vervolgens keek hij Caramon aan en zag diens gebruikelijke, nogal dommige gezichtsuitdrukking – vol verbazing, vertwijfeling en gekweldheid.

‘Dwaas! Wat kan het jou nou schelen wat mij overkomt,’ snauwde Raistlin. ‘Verdwijn!’

Die uitval leek Caramons blik dan eindelijk toch te veranderen; terwijl Raistlins krachten snel afnamen, zijn gezichtsveld nauwer en nauwer werd, vertoonden Caramons ogen plots een teken van begrip...

‘Vaarwel... mijn broeder...’

Met Crysania in de armen, de Staf van Magius stevig in zijn hand, draaide Caramon zich om en liep weg. Het licht van de staf omringde hen, een cirkel van zilverlicht die de duisternis deed oplichten zoals het maanlicht van Solinari dat ook altijd deed. De zilverstralen troffen de drakenkoppen, die als bevroren leken, niet meer in staat om hun doordringende gekrijs voort te zetten.

Caramon stapte door de Poort. Raistlin zag het gelaten aan en ving een glimp op van kleuren vol van tintelend leven en heel even werd ook zijn eigen gezicht verwarmd.

Achter hem hoorde hij het spottende gelach nu snel veranderen in een ruwe, sissende ademhaling. Het slepende geluid van een zwaar geschubde staart, het klapwieken van vleugels... Vijf drakenkoppen fluisterden gruwelwoorden, vervuld van naderend onheil.

Roerloos stond Raistlin daar, en hij staarde in de Poort. Hij zag Tanis toesnellen, om Caramon en Crysania bij te staan. Tranen welden in Raistlins ogen op; hij wilde ook terug! Hij wilde dat Tanis ook hem zou bijstaan. En bovenal wilde hij Crysania in zijn armen houden... hij deed een stap voorwaarts.

Hij zag ook dat Caramon zich naar hem omdraaide, de staf in zijn hand.

Inderdaad staarde Caramon in de Poort, maar hij keek voorbij zijn tweelingbroer. Raistlin zag ineens duidelijk de angst in Caramons ogen.

Hij hoefde zich niet eens om te draaien om te weten wat Caramon zag. Hij voelde de kilte van het walgelijke reptielachtige lichaam over zich heen glijden, knabbelend aan zijn zwarte mantels. Hij voelde haar duidelijk, maar haar gedachten betroffen niet hem. Nee, ze zag de toegang tot een andere wereld – wagenwijd open...

‘Sluit de Poort!’ schreeuwde Raistlin.

Een vuurflits verteerde Raistlins vlees en een messcherpe klauw trof hem in de rug. Hij struikelde en viel op zijn knieën. Maar zijn blik bleef op de Poort gericht en hij zag dat Caramon een stap naar voren wilde zetten, naar hem toe!

‘Sluit hem af, dwaas!’ gilde Raistlin nu, zijn vuisten ballend. ‘Laat me alleen! Ik heb je niet langer nodig! Nooit meer!’

Meteen daarna doofde het licht. De Poort werd als het ware dichtgesmeten en onmiddellijk bevond Raistlin zich in een zwart niemandsland, vol woede en kwaadaardigheid. Klauwen rukten aan zijn vlees, tanden boorden zich door zijn spieren en botten werden versplinterd. Het bloed stroomde vrijelijk, maar het leven verloor hij niet.

Hij schreeuwde, en hij zou voor altijd blijven schreeuwen... voor eeuwig...

Iets raakte hem aan... een hand... Hij greep hem vast terwijl hij zachtjes dooreen geschud werd. Een stem riep: ‘Raist, word wakker! Het was maar een droom. Wees maar niet bang, ik zal niet toestaan dat ze je kwaad berokkenen. Kijk maar... ik maak je wel weer aan het lachen...’

De draak zette nog meer kracht, en benam hem nu alle adem. Glinsterende, zwarte tanden vraten zijn nog levende organen op, verslonden zijn hart. Hem uiteenscheurend, was de draak op zoek naar zijn ziel.

Een sterke arm sloot zich om hem heen en trok hem naderbij. Een geheven hand vormde kinderlijke figuurtjes in het licht en een stem fluisterde: ‘Kijk, Raist, konijntjes...’

Hij lachte. Geen angst meer. Caramon was bij hem.

De pijn werd minder. De droom vervaagde. Ver van hem vandaan hoorde hij een gebrul en geweeklaag, vol bittere teleurstelling en razernij. Het maakte niet meer uit. Niets deed er nog toe. Hij voelde zich alleen nog maar moe, zo vreselijk moe...

Leunend op de arm van zijn broer, sloot Raistlin de ogen en gleed weg in een donkere, droomloze, oneindige slaap.

Hoofdstuk 11

De druppels in de waterklok vielen met bijna onbarmhartige regelmaat in het stille laboratorium. In de Poort starend met brandende ogen, vooral van de spanning, begon Tanis zich steeds meer te ergeren aan die dodelijke cadans.

Hij wreef in zijn ogen en liep weg van de Poort om een blik uit het raam te kunnen werpen. Verbijsterd constateerde hij dat het nog maar laat in de namiddag was. Na alles wat hij zojuist had doorgemaakt was hij niet verbaasd geweest als er inmiddels hele seizoenen gepasseerd waren.

De dikke rook was nu vrijwel opgelost onder het raam. De verzengende vlammen hadden blijkbaar niets meer te verteren en doofden nu langzaam uit. Hij keek eens naar de hemel – de draken waren niet meer te zien. Zowel de goede als de kwade hadden het strijdperk verlaten. Hij luisterde. Hij hoorde geen enkel geluid meer vanuit de stad beneden hem. Er hing nog wel een nevel van mist, die nog versterkt werd door het donkere Shoikanbos.

De strijd is voorbij, dacht hij gelaten. Ten einde. En wij hebben gewonnen. Victorie... een lege, bittere victorie.

Op dat moment viel zijn blik op een helderblauwe flits en Tanis hapte naar adem van verbazing.

De vliegende citadel zweefde langzaam zijn gezichtsveld binnen.

Vanuit de stormwolken zag hij het vliegende gevaarte bijna gemoedelijk langskomen, en hij zag een vrolijk blauwe banier wapperen in de wind. Tanis keek ingespannen toe, dacht de bannier en de minaret te herkennen en toen moest hij, in weerwil van alles, toch lachen. De banier en de minaret hadden ooit toebehoord aan het paleis van heer Amothus.

Uit het venster hangend zag hij ook een bronzen draak die als een soort erewacht meevloog met de citadel en langzaamaan voelde Tanis zich iets vrolijker worden en ontspande hij zich een beetje. Wat er ook allemaal in de wereld gebeurde, of daarbuiten, sommige dingen veranderden blijkbaar nooit – en dat gold vooral voor kender.

Tanis keek toe hoe het vliegende kasteel over de baai hobbelde, toen hij tot zijn verbijstering zag hoe de citadel praktisch op zijn kop hing.

‘Wat doet Tas nou weer?’ sprak hij in zichzelf.

Het antwoord volgde snel. De citadel begon op en neer te schudden, als een shaker. Zwarte gestaltes met gelooide vleugels tuimelden uit kozijnen en deuropeningen. De een na de ander! Tanis moest nu hardop lachen. Tas ruimde de rommel eens even goed op! Toen er geen draconen meer naar beneden stortten, nam de citadel zijn normale positie weer in en vervolgde zijn weg... om vervolgens met een misselijkmakende duik in de oceaan te verdwijnen!

Tanis hield de adem in, maar vrijwel ogenblikkelijk kwam de citadel weer boven water, als een speelse dolfijn, en zocht het luchtruim weer op – waarbij het water vrijelijk uit alle hoeken en gaten stroomde – en verdween weer tussen de stormwolken.