Выбрать главу

Caramon huiverde en likte aan zijn lippen. Het bitter smakende water had een dun laagje op zijn lippen achtergelaten waardoor hij een smaak in zijn mond had alsof hij had lopen kauwen op een stel roestige spijkers. Spugend veegde hij zijn mond met zijn handen schoon en leunde bezorgd achterover. Een nieuwe explosie deed hem terugdeinzen. Evenals het antwoord op zijn overpeinzing...

Zijn broer had gefaald.

Raistlin was hetzelfde overkomen als Fistandantilus. Hij had de controle over de magie verloren. Het magische veld van het tijdreisapparaat had zonder enige twijfel zijn magische spreuk verstoord. Dat was de enig mogelijke verklaring...

Caramon fronste. Nee, Raistlin had die mogelijkheid vast wel voorzien. Dan zou hij hen simpelweg verhinderd hebben het apparaat te gebruiken en had hij hen zonder pardon gedood, net als hij eerder de gnoom achteloos had gedood. Hij schudde zijn hoofd om zijn gedachten te ordenen. Opnieuw probeerde Caramon het probleem op te lossen, zoals zijn moeder hem ooit als kind dat gehate rekenen had bijgebracht. Het magische veld was verstoord, zoveel was wel duidelijk. En het had hem en de kender te ver voorwaarts in de tijd geworpen, en zo waren ze in hun eigen toekomst terechtgekomen.

En dat betekent eigenlijk dat ik het apparaat alleen maar moet reactiveren om ons weer terug te brengen naar het heden, terug naar Tika, terug naar Soelaas...

Hij opende zijn ogen en keek om zich heen. Maar zouden ze in dezelfde toekomst terechtkomen wanneer ze terugkeerden?

Caramon rilde. Hij was doornat door de voortdurende, stromende regen. De nacht werd killer, maar het was niet zozeer de kou die hem kwelde. Hij wist wat het was om te leven met de wetenschap wat er in de toekomst zou gebeuren. Hij wist wat het was om zonder hoop te leven. Hoe kon hij teruggaan en Tika en zijn vrienden onder ogen komen terwijl hij wist dat dit hen zou wachten? Hij dacht aan het lijk bij het monument. Hoe kon hij teruggaan in de wetenschap dat dit hem wachtte?

Alshij het al was... Hij herinnerde zich het laatste gesprek tussen hem en zijn broer. Tas had de tijdlijn veranderd – dat had Raistlin in ieder geval gezegd. Omdat kender, dwergen en gnomen nou eenmaal rassen waren die per ongeluk waren ontstaan, buiten de schepping om, maakten die geen deel uit van de tijdlijn zoals de mensen, elfen en ogers. Dus was het kender streng verboden terug in de tijd te reizen, omdat zij daarmee de macht kregen de tijd te veranderen.

Maar Tas was per ongeluk terug in de tijd gestuurd, omdat hij in het magische veld was gesprongen op het moment dat Par-Salian, het hoofd van de Toren van de Hoge Magie, de spreuk uitsprak om Caramon en Crysania terug te sturen. Tas had dus de tijd veranderd. Daarom wist Raistlin dat hem niet hetzelfde noodlot als Fistandantilus zou treffen. Hij had de macht om het resultaat te veranderen. Waar Fistandantilus was gestorven, zou Raistlin misschien nog leven.

Caramon liet zijn schouders zakken. Hij voelde zich plotseling misselijk en duizelig. Wat betekende dat allemaal? Wat deed hij hier? Hoe kon hij tegelijkertijd dood en levend zijn? Was dat wel zijn lijk? Omdat Tas de tijdlijn had veranderd, kon het net zo goed iemand anders zijn. Maar – nog belangrijker – wat was er met Soelaas gebeurd?

‘Heeft Raistlin dit veroorzaakt?’ mompelde Caramon tegen zichzelf, alleen maar om het geluid van zijn eigen stem even te horen tussen de bliksemschichten en de donderende explosies. ‘Heeft dit iets met hem te maken? Is dit gebeurd omdat hij faalde of...’

Caramon hield zijn adem in. Naast hem bewoog Tas in zijn slaap en jankte zachtjes. Caramon klopte hem even afwezig op de schouder. ‘Een nachtmerrie,’ zei hij en voelde het kleine lichaam van de kender onder zijn hand trillen. ‘Een nachtmerrie, Tas. Ga maar weer slapen.’

Tas draaide zich om en drukte zijn kleine lichaam dicht tegen Caramon aan en bedekte nog steeds zijn gezicht met zijn handen. Caramon bleef hem zachtjes strelen.

Een nachtmerrie. Was dat maar alles. Hij wenste wanhopig dat hij in zijn eigen bed wakker zou worden, met een bonkend hoofd van het overmatige drinken. Hij wilde dat hij had kunnen blijven hangen in dat gepijnigde, van sterke drank doordrongen bestaan omdat hij dan was gestorven, gestorven zonder enige kennis...

O, laat het alsjeblieft een droom zijn! Caramon bad met zijn hoofd op zijn knieën en voelde bittere tranen vanuit zijn gesloten oogleden naar beneden biggelen.

Daar zat hij dan, niet langer beïnvloed door de storm, maar verpletterd door het gewicht van het plotselinge begrip. Tas zuchtte en huiverde, maar bleef rustig doorslapen. Caramon bewoog niet. Hij sliep niet. Dat kon hij niet. De droom die hij beleefde was een doorwaakte droom, een doorwaakte nachtmerrie. Hij had nog slechts een ding nodig om de kennis die hij had te bevestigen. Maar in zijn hart had hij geen bevestiging nodig.

De storm trok geleidelijk over, naar het zuiden. Caramon kon het letterlijk voelen; de donder liep langzaam verder als de voeten van een stel reuzen. Toen het voorbij was weerklonk de stilte zo mogelijk nog luider in zijn oren dan de explosies van de bliksem. Hij wist dat de hemel nu zou opklaren. Tot de volgende storm. Hij zou de manen zien en de sterren...

De sterren...

Hij hoefde alleen maar naar de hemel boven zich te kijken, de heldere hemel, en hij zou het weten.

Heel even verlangde hij naar de geur van gekruide aardappelen, verlangde hij naar Tika’s gelach om de stilte uit te bannen, verlangde hij naar het pijnlijke gevoel van dronkenschap in zijn hoofd om de verschrikkelijke pijn in zijn hart te vergeten.

Maar er was niets. Slechts de stilte van het dode, kale land, slechts doorbroken door het gedonder in de verte.

Met een lichte zucht, zelfs voor hem nauwelijks hoorbaar, hief Caramon zijn hoofd en keek omhoog naar de hemel.

Hij slikte het bittere speeksel in zijn mond door en kokhalsde een beetje. De tranen prikten in zijn ogen, maar hij pinkte ze weg zodat hij duidelijk kon zien.

Daar was het dan – de bevestiging van zijn vrees, de bezegeling van zijn noodlot.

Een nieuw sterrenbeeld aan de hemel.

Een zandloper...

‘Wat betekent dat?’ vroeg Tas die in zijn ogen wreef en slaperig naar de sterren staarde, nog maar half wakker.

‘Het betekent dat Raistlin in zijn poging geslaagd is,’ antwoordde Caramon met een vreemde mix van angst, droefheid en trots in zijn stem. ‘Het betekent dat hij de Afgrond heeft betreden, de Koningin van de Duisternis heeft uitgedaagd en – haar heeft verslagen!’

‘Niet verslagen, Caramon,’ zei Tas, die de hemel nauwkeurig bestudeerde en wees. ‘Daar staat haar sterrenbeeld, maar het staat op de verkeerde plaats. Het staat daar, maar het hoort daar te staan. En daar staat Paladijn.’ Hij zuchtte. ‘Arme Fizban. Ik vraag me af of hij ook heeft moeten vechten tegen Raistlin. Ik denk niet dat hij dat leuk zou hebben gevonden. Ik heb altijd het gevoel gehad dat hij Raistlin begreep, misschien beter dan wij allemaal.’

‘Misschien is de strijd nog gaande,’ peinsde Caramon. ‘Misschien is dat de oorzaak van die stormen.’ Hij was even stil en staarde naar de glinsterende vorm van de zandloper. In zijn gedachten zag hij de ogen van zijn broer zoals die eruit hadden gezien toen hij eindelijk tevoorschijn was gekomen – zo lang geleden – uit de verschrikkelijke proeve in de Toren van de Hoge Magie. Zijn pupillen hadden de vorm aangenomen van zandlopers.

‘Dus, Raistlin, je zult zien dat de tijd een fenomeen is dat alles verandert,’ had Par-Salian hem verteld. ‘Dus zul je, hopelijk, ooit mededogen krijgen met iedereen om je heen.’

Maar het had niet gewerkt.

‘Raistlin heeft gewonnen,’ zei Caramon met een zucht. ‘Hij is wat hij wilde zijn – een god. En nu heerst hij over een dode wereld.’

‘Een dode wereld?’ zei Tas ongerust. ‘B-bedoel je dat de hele wereld is zoals hier? Alles in Krynn – Palanthas en Haven en Qualinesti? Kenderheem? Alles?’