Выбрать главу

‘Nee,’ zei Caramon gedecideerd. ‘Absoluut niet. Dat gaat terug naar Par-Salian.’

‘Ik kan het wel naar hem terugbrengen,’ bood Tas opvallend behulpzaam aan. ‘Dan kan ik hem meteen uitleggen wat Gnimsh heeft gedaan en dat ik de spreuk verknalde... nee?’ Hij zuchtte diep. ‘Dan maar niet. Ach, ik had toch al besloten dat ik bij jou en Tanis wilde blijven, als jullie dat goed vinden?’ Hierbij keek hij Caramon afwachtend aan.

Caramons antwoord was een omhelzing waarbij hij enige vage voorwerpen, van dubieuze waarde, in Tas’ buidels voorgoed versplinterde.

‘Maar voor de goede orde,’ kon Caramon toch niet nalaten op te merken, ‘wat heb je nou precies gedaan met die vliegende citadel?’

‘O, die heb ik aan Raus gegeven,’ meldde Tas met een nonchalant handgebaar.

‘Die greppeldwerg?’ Caramon bleef stilstaan, met een gezicht dat walging uitdrukte.

‘Hij kan dat ding toch niet vooruit krijgen, in zijn eentje,’ verzekerde Tas hem. ‘Hoewel, bij nader inzien misschien ook wel, als hij hulp zou krijgen van andere greppeldwergen. Daar heb ik eigenlijk nooit bij stilgestaan...’

Caramon kreunde. ‘Waar is dat ding?’

‘Ik heb hem op een handige plaats neergezet. Een heel mooi plekje ook; een rijk gedeelte van een stad waar we overheen vlogen. Raus raakte er helemaal verliefd op. De citadel, bedoel ik, niet de stad. Hoewel hij de stad ook erg aangenaam vond. Maar al met al heeft hij me geweldig geholpen en toen ik hem vroeg of hij de citadel wilde hebben, hapte hij maar al te graag toe en dus heb ik hem maar ergens neergezet.

Het veroorzaakte trouwens nog flink wat ophef,’ vervolgde Tas zijn verhaal vrolijk. ‘Er kwam een man aan gerend uit een groot kasteel dat op de heuvel stond waar ik de citadel neerzette, en hij begon te schreeuwen dat dit “zijn land” was en dat we daar “niet zomaar een kasteel konden neerzetten” en het werd nog een heel gedoe. Ik zei hem nog dat zijn kasteel ruimte zat overliet voor andere kastelen en ik werkte nog op zijn gevoel, qua “eerlijk delen”. Had hij maar naar me geluisterd...

Maar toen vertelde Raus dat hij de hele Bulp clan hierheen zou halen en dat ze allemaal hier kwamen wonen, en toen kreeg die man bijna een toeval en werd hij weggedragen en voor ik het wist, was de hele stad uitgelopen. Het was allemaal best spannend, hoor, maar uiteindelijk vond ik het saai. Ik was blij dat Vuurflits ook mee was gegaan, want toen kon hij me mooi terugbrengen.’

‘Daar heb je me helemaal niets over verteld!’ baste Caramon, die zijn best moest doen om de kender ernstig en vertoornd aan te kijken.

‘Het... het was me even ontschoten,’ mompelde Tas. ‘Ik heb ook zoveel aan mijn hoofd de laatste dagen, weet je.’

‘Dat weet ik, Tas, en ik maak me ook zorgen om je. Ik zag je gisteren met andere kender praten. Je kunt echt beter naar huis gaan. Je hebt er per slot van rekening al vaker over gepraat, om terug te gaan naar Kenderheem.’

Tas’ gezicht kreeg een ongewoon ernstige uitdrukking. Hij greep Caramons hand en keek hem diep aan. ‘Nee, Caramon,’ zei hij zachtjes. ‘Het is niet meer hetzelfde... het lijkt wel of ik niet meer kan communiceren met andere kender.’ Hij schudde zijn hoofd en zijn haarknot bewoog ogenschijnlijk vrolijk mee. ‘Ik probeerde hun te vertellen van Fizban en zijn hoed, Flint en zijn boom... en over Raistlin en die arme Gnimsh.’ Tas slikte iets weg en pakte een zakdoek en wreef zijn ogen droog. ‘Ze lijken er niets van te begrijpen. Ze kunnen gewoon niet... meevoelen. Dat is soms best moeilijk, hè? Dat kan soms gemeen pijn doen.’

‘Inderdaad, Tas.’ Ze hadden inmiddels een schaduwrijk groepje bomen bereikt, waar Tanis hen op stond te wachten onder een gracieuze espenboom, waarvan de nieuwe bladeren goudkleurig glinsterden in de ochtendzon. ‘Het doet vaak pijn, ja. Maar die pijn is beter dan de leegte van binnen.’

Tanis liep naar de twee toe, en sloeg zijn armen om beiden heen. ‘Zijn we er klaar voor?’

‘Helemaal,’ luidde Caramons antwoord.

‘Goed zo. De paarden staan verderop. Het leek me beter als we zelf reden. We hadden de koets wel kunnen nemen, maar om eerlijk te zijn vind ik het vreselijk om opgesloten te zitten in dat ding. Laurana trouwens ook, hoewel ze dat nooit toe zal geven. En het platteland is schitterend in deze tijd van het jaar. Laten we maar heerlijk kalm aan doen, en ervan genieten.’

‘Jij woont toch in Solanthas, Tanis?’ vroeg Tas terwijl ze opstegen en langzaam door de zwartgeblakerde straat op weg gingen. De mensen die huiswaarts trokken na de begrafenis om hun levens weer op te pikken, hoorden de vrolijke stem van de kender nog lang naklinken door de straten.

‘Ik ben zelf ook ooit eens in Solanthas geweest; een prachtgevangenis hebben ze daar. Een van de fijnste waar ik ooit in mocht verblijven. En dat allemaal vanwege een vervelend misverstand over een zilveren theepot die op werkelijk miraculeuze wijze in een van mijn buidels terecht was gekomen...’

Dalamar beklom de steile wenteltrap die naar het laboratorium in de Toren van de Hoge Magie leidde. Hij liep liever dan dat hij zichzelf magisch transporteerde omdat hij nog een andere, lange reis voor de boeg had, later die avond. Hoewel de geestelijken van Elistan zijn wonden hadden verzorgd, was hij nog zwak en wilde hij zijn krachten niet overbelasten.

Als de zwarte maan hoog aan de hemel zou staan, zou hij zich via de ether naar de Toren in Wayreth begeven, om een Tovenaarsconclaaf te bezoeken – een van de belangrijkste bijeenkomsten van dien aard in deze era. Par-Salian zou terugtreden als Hoofd van het Conclaaf en er moest een opvolger benoemd worden. Het lid van de Rode Mantel, Justarius, leek de meeste kans te maken en daar had Dalamar geen enkel probleem mee. Hij had voldoende zelfkennis om in te zien dat hij nog niet krachtig genoeg was om aartsmagiër te zijn. Nog niet... Maar er gingen ook geruchten dat er een nieuw Hoofd van de Zwarte Mantels gekozen zou worden. Dalamar kon een glimlach niet onderdrukken – hij twijfelde er niet aan wie dat zou worden.

Hij had inmiddels alle voorbereidingen getroffen voor zijn vertrek. De wachters hadden de nadrukkelijke opdracht gekregen om niemand – dood of levend – toe te laten tijdens zijn afwezigheid. Niet dat de kans op bezoekers erg groot was. Het Shoikanbos was nauwelijks aangetast door de vlammen die zo gruwelijk hadden huisgehouden in Palanthas en bleef een vrijwel onneembare vesting. Niettemin stond de eenzaamheid die de Toren al zo lang had gekenmerkt op het punt tot een einde te komen.

Op Dalamars bevel waren enkele vertrekken in de Toren grondig schoongemaakt en gemeubileerd. Hij was van plan om zelf leerlingen mee te nemen – zeker enkele Zwarte Mantels, maar wellicht ook een of twee Rode Mantels, als die zich geschikt toonden. Hij zag er zelfs naar uit om de vaardigheden die hij had geleerd, door te geven, alle kennis die hij had vergaard. En, moest hij eerlijk toegeven, hij keek ook uit naar het gezelschap van anderen.

Maar er was iets wat hij eerst moest doen...

Bij het betreden van het laboratorium bleef hij even op de drempel staan. Hij was hier niet meer teruggeweest sinds Caramon hem er weg had gedragen, op die laatste, zo dramatische dag. Nu was het avond en was de kamer volkomen donker. Eén spreuk en de kandelaren lichtten op en verspreidden een zachte lichtgloed in het vertrek. Maar de schaduwen gaven niet op en leken levende entiteiten in de verborgen hoeken.

Met een toorts in de hand liep Dalamar kalm rond en pakte alles wat hij nodig dacht te hebben – perkamentrollen, een toverstaf, enkele ringen – en zond ze met een korte toverspreuk naar zijn eigen studeerkamer, beneden in de Toren.

Hij liep langs de hoek waar Kitiara was gestorven en nog steeds was haar bloed waar te nemen op de vloer. Die plek was opmerkelijk kil en Dalamar spoedde zich huiverend voort. Hij kwam bij de stenen tafel, vol bekers en flessen, en ogen staarden hem verlangend aan. Eén woord en hij sloot de ogen voorgoed.

Uiteindelijk bereikte hij de Poort. De vijf drakenkoppen die nu voor eeuwig in de leegte staarden, waren verstild in hun schreeuw, een bevroren ode aan hun Koningin. Het enige licht dat de monsterlijke, levenloze koppen nu nog uitstraalden, was het flikkerende licht van Dalamars kaars. Hij keek in de Poort. Niets. Zijn intense blik in de leegte leek een eeuwigheid te duren maar toen trok hij resoluut aan een goudzij den koord en een dik, fluwelen gordijn sloot de Poort voorgoed af, als een lijkwade.