Выбрать главу

Albert Cornelis Baantjer

De Cock en de moord op melodie

1

Jean-Paul Stappert bleef staan voor het zebrapad. Hij hield zijn blik gericht op het stramme rode figuurtje in het verkeerslicht voor voetgangers. Links en rechts van hem passeerden mensen die zich aan het licht niet stoorden. Hij realiseerde zich dat het feitelijk vreemd was, dat het rode mannetje in die cirkel hem wel aan de rand van het trottoir hield. Nog geen jaar geleden zou hij zijn doorgesjokt, net als de anderen, stug en onverzettelijk, zijn hoofd voorover, nauwelijks geïnteresseerd in het verkeer op de rijbaan.

Op een keer had een vrachtauto hem licht aan de schouder geraakt.

Het was zijn eigen schuld. Zonder meer. Maar hij had minuten lang gevloekt en met zijn voeten op het asfalt gestampt.

Hij kon zich een dergelijk gedrag van hem nu niet meer voorstellen. Hij was veranderd. Duidelijk. Hij was milder geworden, handzamer en minder opstandig. Hij had ook de neiging om mensen weer aardig te vinden.

De metamorfose was begonnen toen er plotseling, diep in zijn hoofd, een trillende hobo in ijle tonen een melodie speelde. Het was een vroege, knisperend vrieskoude morgen en hij was met een schaar bezig het portierslot van een geparkeerde auto open te breken. Het moment stond hem nog helder voor de geest. Zijn begeerte was gewekt door een kostbare camera, die de argeloze automobilist op de achterbank van zijn wagen had laten liggen.

Toen de klanken tot Jean-Paul doordrongen, had hij de schaar weer in de zak van zijn vale bontjas gestoken om naar die hobo te luisteren. Het geluid was prachtig. De warme klankkleur bracht hem in vervoering. Toen hij zijn ogen sloot, hoorde hij hoe een speelse klarinet de melodie van de hobo overnam, gevolgd door een deftige fagot. Van heel ver naderden zwoele tonen uit een hoorn.

Aan het water van de gracht, leunend tegen een scheve iep, was hij blijven luisteren naar die meeslepende melodie, naar de wonderlijke tonen die werden opgeroepen door een magistraal orkest dat zo nabij speelde: onder zijn eigen warrige haardos.

Zo was het begonnen. Hij had nog even naar de kostbare camera op de achterbank van de auto gekeken, maar die had ineens alle glans voor hem verloren. Hij liep van de boom weg, de gracht op. Zo nu en dan bleef hij even staan en drukte zijn beide duimen tegen de zijkanten van zijn hoofd en strengelde zijn vingers. Het was alsof de muziek dan nog sterker tot hem doordrong. In een vreemde, bijna hypnotische extase was hij die wonderlijke morgen naar huis gewandeld.

Het verkeerslicht sprong over. Een lopend mannetje vulde de groene cirkel.

Jean-Paul Stappert betrad het zebrapad. Aan de overkant van het Damrak, bij het terras van het Victoriahotel, nam hij links het brede trottoir. Het was er druk met flanerende voetgangers en haastige reizigers op weg naar het Centraal Station. Soms botsten ze tegen hem op. Hij mompelde een paar maal 'sorry' en schoof dichter naar de verlichte etalages.

Buiten de mensenstroom trok hij de mouw van zijn regenjas iets omhoog en keek op zijn horloge. Hij schrok. Het was twaalf minuten voor tien; later dan hij had gedacht. Jean-Paul versnelde zijn pas. Hij wilde niet te laat zijn. Dit keer niet.

Bijna aan het einde van het Damrak sloeg hij rechts de Zoutsteeg in, stak de Nieuwendijk over en liep de Gravenstraat in. Met een kort sprintje snelde hij op de Nieuwezijds Voorburgwal voor een aanstormende tram naar de Molsteeg en bereikte via de Torensluis de Leliegracht.

Het sprintje had zijn ademhaling wat verstoord. Hij zuchtte een paar maal diep en het ritme was nagenoeg weer op peil toen hij rechts de Keizersgracht op liep.

Plotseling bleef hij staan. Een inwendige stem riep hem een halt toe. Onverklaarbaar en onverbiddelijk. Het benauwde hem. Hij keek nog eens op zijn horloge. Tien uur. Hij was op tijd.

Ineens begonnen zijn handen ongecontroleerd te trillen en klopte zijn hart versneld in zijn keel. Een onberedeneerde angst maakte zich van hem meester. Op zijn voorhoofd drongen zweetdruppels uit zijn poriën. Diep uit zijn herinnering kwamen flarden van angstbeelden uit zijn jeugd.

Hij kneep zijn ogen half dicht en tuurde in het halfduister voor zich uit. Verder op de gracht, bij de bomen aan de waterkant, ontwaarde hij vage schimmen. Het was alsof ze hem zwevend naderbij wenkten. Een moment aarzelde hij nog. Toen liep hij door… zijn dood tegemoet.

Rechercheur De Cock van het oude politiebureau aan de Amsterdamse Warmoesstraat voelde zich onrustig. Hij was bezig met een uitgebreid rapport voor de Officier van Justitie, maar het lukte hem niet zich daarop volledig te concentreren.

Met een moe gebaar schoof hij de schrijfmachine van zich af, stond van zijn stoel achter het bureau op en begon traag en loom door de grote recherchekamer te stappen: De typische slenterpas van De Cock. Hij wilde dat vreemde onrustige gevoel kwijt, maar besefte tegelijkertijd, dat hij zich er niet van los zou kunnen maken.

Na een paar minuten bleef hij staan voor het raam, wippend op de ballen van zijn voeten. Schuin beneden hem, in de smalle Heintje Hoeksteeg, zocht een dronken sloeber zich een weg naar de Achterburgwal. De Cock glimlachte. Het was aandoenlijk om te zien hoe de man krampachtig probeerde enige lijn in zijn bewegingen te brengen.

Toen de man uit zijn gezichtsveld verdween, zakte de glimlach van zijn gezicht. De grillige accolades rond de mond van de grijze speurder verstarden. Het onrustige gevoel kwam terug, sterker en intenser. Het was alsof vreemde storingen van buitenaf het mechanisme van zijn denken in een bepaalde richting wilden stuwen. Het tintelde op de uiteinden van zijn zenuwen. Hij trachtte de trillingen te ontleden, maar de code, de sleutel ontbrak. Hij wist er geen raad mee. De gevoeligheid van zijn zintuigen was ontoereikend om de fijne impulsen te ontwarren. Een wrevelig gevoel van onbehagen maakte zich van hem meester. Hij draaide zich om en keek naar de grote klok aan de wand.

Het was twee minuten over tien.

Erik Baveling boog zich voorover. Hij draaide de sleutel om en trok het deurtje van het oude dressoir open. Van achter een hoge stapel studieboeken pakte hij een koffiezetapparaat en plaatste het voorzichtig op het pluchen tafelkleed. Uit een grijze aarden kruik schonk hij water in het reservoir en stak daarna de stekker in het stopcontact. Uit zijn leren akten koffertje nam hij een aangebroken pak koffie en een filterzakje. Zorgvuldig taxeerde hij de hoeveelheid.

Op zijn gladde jongensachtige gezicht dartelde een vrolijke grijns.

Hij grinnikte zacht voor zich uit. Tante Mien van Leeuwen, de schraperige pensionhoudster, wilde niet dat de bewoners zelf op hun kamer koffie zetten. Dat kostte stroom. Daarom verborg Erik de benodigdheden zorgvuldig. Alleen 's avonds na tienen, als hij haar op bed waande, durfde hij het elektrische apparaat te voorschijn te halen. Het waren voor hem de gelukkigste momenten van de dag.

Toen het ding niet meer pruttelde, schonk hij zich in. Zwart met heel veel suiker. Een zoet gevoel van voldaanheid overviel hem.

Zijn werklust en zijn ambities waren teruggekomen. Hij was weer gezond, opgewekt, bijna vrolijk zelfs. De buien van neerslachtigheid, die hem zo ongelukkig maakten, waren verdwenen. Zijn studieresultaten waren de laatste maanden bijzonder gunstig. Als hij in hetzelfde tempo kon doorgaan, als hij niet opnieuw een inzinking kreeg, kon hij binnen twee jaar afstuderen. Hij had veel te danken aan Jean-Paul, die hem begeleidde en hem over zijn depressies heen hielp.

Met de kop koffie naast zich nestelde hij zich behaaglijk in een oude fauteuil met een brede, hoge rugleuning. Hij pakte een wild avonturenboek, dat hij uit de bibliotheek had meegenomen, trok zijn voeten onder zijn zitvlak en begon te lezen.

Het boek boeide Erik Baveling. Al vanaf de eerste bladzijde had het ruige verhaal hem volledig in de ban. Hij gunde zich geen tijd om een tweede kop koffie in te schenken. Zo intens raakte hij in het boek verdiept, dat hij niet hoorde dat achter hem de kamerdeur zachtjes werd geopend en er iemand sluipend naderbij kwam.