Выбрать главу

Margaret Weis & Tracy Hickman

De Draken van de Herfstschemer

Voor Laura, de echte Laurana

Tracy Raye Hickman

Voor mijn kinderen, David en Elizabeth Baldwin,

vanwege hun moed en steun

Margaret Weiss

Een onwaarschijnlijke groep helden...

Tanis Halfelf, leider van het gezelschap. Tanis, een geoefend krijger die een hekel heeft aan bloedvergieten, wordt gekweld door zijn liefde voor twee vrouwen: de onstuimige zwaardvechtster Kitiara en de betoverende elfenmaagd Laurana.

Sturm Zwaardglans, een ridder van Solamnië. Ooit, in de tijd voor de Catastrofe, stonden de ridders in hoog aanzien, maar inmiddels zijn ze in ongenade gevallen. Sturms doel, voor hem belangrijker dan zijn eigen leven, is de ridders in ere te herstellen.

Goudmaan, stamhoofdsdochter en bewaarder van de blauw kristallen staf. De liefde tussen haar en een verstoten stamgenoot, Waterwind, leidt voor hen beiden tot een gevaarlijke zoektocht naar de waarheid.

Waterwind, kleinzoon van Zwerver. Toen hem in een stad waar de dood zwarte vleugels had een staf werd geschonken, wist hij ternauwernood levend te ontkomen. En dat was nog maar het begin...

Raistlin, Caramons tweelingbroer, gebruiker van magie. Hoewel zijn gezondheid onherstelbaar beschadigd is, beschikt Raistlin over ongelooflijke macht voor zo’n jonge man. Achter zijn vreemde ogen gaan echter duistere mysteries schuil.

Caramon, Raistlins tweelingbroer, krijger. Caramon, een vriendelijke reus van een man, is in alles de tegenpool van zijn broer. Raistlin is de enige om wie hij geeft, en de enige die hij vreest.

Flint Smidsvuur, dwerg en krijger. De oude dwerg, Tanis’ oudste vriend, beschouwt al die jongelui als zijn ‘kinderen’.

Tasselhof Klisvoet, kender, ‘manusje-van-alles’. Kenders — de plaag van Krynn — zijn immuun voor angst. Daardoor lijken ze problemen aan te trekken.

De acht reisgenoten vergaren de macht om de wereld te redden. Maar eerst moeten ze elkaar, en zichzelf, leren begrijpen.

De landen van Abanasinië

Hooglied van de Draak

Hoor de wijze nu zijn lied neerhaalt aan hemelregen of tranen gelijk, en de jaren, het stof van vele verhalen wast van het Hoogdicht van de Drakenlans. Want in vergane tijden, vóór geheugen en woord in de vroegste blos van de wereld toen de drie manen rezen uit de schoot van het woud voerden draken goed en wreed oorlog op deze wereld, Krynn.
Maar uit de duisternis der draken uit onze bedes om licht laaide in zwarte maans aangezicht een hoog vuur op in Solamnië een ridder waarachtig en machtig die de goden zelf ontbood. Hij smeedde de machtige Drakenlans, dreef die door de ziel der draken, en verdreef hun vleugelschaduw van de zonnige kusten van Krynn.
Zo volgde Huma, ridder van Solamnië, Lichtbrenger, Eerste Lansier, zijn licht naar de voet van he Khalkistbergen, naar de stenen voeten her goden, naar de geknielde stilte van hun tempel. Hij riep tot de Lansmakers, hij schouderde hun onuitspreekbare macht om het onuitspreekbare kwaad te vernietigen, en de dreigende duisternis terug te dringen in de drakenkeel.
Paladijn, Grote God van het Goed, schitterde aan Huma’s zij, schonk kracht aan de lans van zijn sterke arm, en Huma, verlicht door ontelbare manen verbande de Duistere Koningin met haar zwermende, krijsende leger terug naar het lege koninkrijk van de dood, waar hun woedende kreten galmden in niets diep onder het zonnige land.
Zo eindigde in donder de Dromentijd, en trad de Machtstijd in, toen Istar, rijk van waarheid en licht, in het oosten verrees. waar minaretten van wit en goud reikten naar de zon en aan diens glorie konde deden van het verdwijnen van ’t kwaad, en Istar, de moeder en voedster van lange zomers met niets dan goeds straalde als een ster in de hemel wit en rechtvaardig.
Maar in de schittering van ’t zonlicht nam Istars priesterkoning schaduwen waar: in de nacht zag hij bomen met takken als dolken en water zwart en traag onder de stille maan. In boeken zocht bij naar de wegen van Huma, naar geschriften, tekens en spreuken opdat ook hij de goden kon ontbieden hem bij te staan in zijn heilige doel de wereld van zonde schoon te wassen.
Zo begon de tijd van duister en van dood. De goden wendden zich af. Een berg van vlammen daalde neer op Istar, de stad spleet als een schedel in het vuur, bergen verrezen in vruchtbare dalen, zeeën vulden bet graf der bergen, woestijnen zuchtten in verlaten zeeën, de wegen van Krynn openden zich en werden de paden van doden.
Zo begon de Wanhoopstijd. Overwoekerd waren de wegen. In steden huis den slechts wind en zand. De bergen en dalen werden ons thuis. De oude goden verloren hun macht. Wij baden in ’t kille, tweedrachtige grijs tot de oren van nieuwe goden. De hemel is roerloos, stil en kalm. Hun antwoord blijft uit.

De oude man.

Tika Walyan strekte zuchtend haar rug en rolde haar schouders om de pijn uit haar verkrampte spieren te verdrijven. Ze gooide het doekje vol zeepsop waarmee ze de bar had afgeveegd in de emmer met water en keek om zich heen naar de lege gelagkamer.

Het werd steeds moeilijker om de oude herberg te onderhouden. Het hout had een warme glans na al die jaren waarin het liefdevol was opgepoetst, maar alle liefde en talg van de wereld konden de barsten en spleten in de versleten tafels niet verhullen, noch konden ze voorkomen dat gasten soms op een splinter gingen zitten. De Herberg van het Laatste Huis was geen chic etablissement, heel anders dan andere herbergen in Haven waarover ze wel eens iets had gehoord. Het was er gerieflijk. De oeroude, levende boom waarin het was gebouwd omarmde hem liefdevol, en de muren en het meubilair waren met grote zorg om de takken heen gebouwd, zodat het onmogelijk was vast te stellen waar het werk van de natuur ophield en dat van de mens begon. De bar leek als een opgepoetste golf om het levende hout te kronkelen dat hem schraagde. Door het glas in lood in de raamkozijnen heen scheen welkom licht vol levendige kleuren de gelagkamer binnen.

De schaduwen trokken zich terug nu het middaguur naderde. Nog even en de Herberg van het Laatste Huis zou zijn deuren openen. Met een tevreden glimlach keek Tika om zich heen. De tafels waren blinkend schoongepoetst. Het enige wat ze nog hoefde te doen, was de vloer vegen. Ze was net begonnen met het opzijschuiven van de zware houten banken, toen Otik, gehuld in geurige stoom, uit de keuken kwam.

‘Het belooft weer een prachtige dag te worden, zowel qua weer als qua klandizie,’ zei hij terwijl hij zijn omvangrijke lijf achter de bar perste.

Vrolijk fluitend begon hij kroezen klaar te zetten.

‘Wat mij betreft mag het qua klandizie wel iets minder en qua weer een beetje beter,’ zei Tika, sjorrend aan een bank. ‘Ik heb me gisteren de benen onder het lijf vandaan gelopen, maar een bedankje, ho maar, en fooi kreeg ik al helemaal niet. En iedereen chagrijnig! Op van de zenuwen en ze schrokken van het minste of geringste geluidje. Gisteravond liet ik een kroes vallen, en meteen trok Retark zijn zwaard — dat lieg ik niet!’

‘Puh!’ snoof Otik. ‘Retark is een Soelaaszoekerwacht. Die lui zijn altijd zenuwachtig. Dat zou jij ook zijn als je moest werken voor Hederick, die laffe—’

‘Let op je woorden,’ zei Tika waarschuwend.

Otik haalde zijn schouders op. ‘Tenzij onze Hogetheocraat nu kan vliegen, luistert hij toch niet mee. Lang voordat hij mij kan horen, heb ik zijn laarzen al op de trap gehoord.’ Toch hoorde Tika dat hij zijn stem dempte voordat hij verderging. ‘De inwoners van Soelaas pikken het niet langer, let op mijn woorden. Mensen die verdwijnen, die worden meegesleept naar Joost mag weten waar. Het zijn droevige tijden.’ Hij schudde zijn hoofd, maar meteen klaarde hij weer op. ‘Maar het is wel goed voor de klandizie.’