Er klonk geritsel toen Sturm de takken voor de ingang opzijschoof. Zijn gezicht stond duister en dreigend.
‘Hou daarmee op!’ zei hij met een boze blik op Flint en Tas. Zijn snor trilde toen hij zijn onbuigzame blik op Tanis richtte. ‘Ik kan die twee helemaal bij het meer horen. Nog even en iedere kobold op Krynn komt erop af. We moeten hier weg. Welke kant gaan we op?’
Er viel een ongemakkelijke stilte. Iedereen hield op met waar hij mee bezig was en keek naar Tanis, met uitzondering van Raistlin. De magiër zat met een wit doekje zorgvuldig zijn beker schoon te vegen. Met neergeslagen blik werkte hij onverstoorbaar verder, alsof het hem allemaal niets interesseerde.
Krabbend aan zijn baard slaakte Tanis een zucht. ‘De Theocraat in Soelaas is corrupt. Dat weten we nu. Hij gebruikt die smerige kobolden om de macht te grijpen. Als hij de staf in handen kreeg, zou hij hem in zijn eigen voordeel gebruiken. Jarenlang hebben we gezocht naar een teken van de ware goden. Het lijkt erop dat we er een hebben gevonden. Ik ben niet van plan om het aan die charlatan in Soelaas te overhandigen. Tika zei dat ze geloofde dat de Hogezoekers in Haven nog altijd streefden naar de waarheid. Misschien kunnen zij ons meer vertellen over de staf, waar hij vandaan komt en wat voor macht hij precies heeft. Tas, geef me de kaart eens.’
De kender moest verschillende buidels binnenstebuiten keren voordat hij eindelijk het gevraagde perkament had gevonden.
‘Wij bevinden ons hier, op de westelijke oever van het Kristalmirmeer,’ ging Tanis verder. ‘Ten noorden en ten westen van ons zijn de uitlopers van het Kharolisgebergte die de Soelaasvallei begrenzen. Er zijn geen passen bekend door deze ketens, afgezien van de Poortpas ten zuiden van Soelaas—’
‘En die wordt vrijwel zeker door de kobolden bewaakt,’ mompelde Sturm. ‘Er zijn wel passen in het noordoosten—’
‘Maar dat is aan de andere kant van het meer!’ zei Flint vol afschuw.
‘Ja,’ zei Tanis met een onbewogen gezicht, ‘aan de andere kant van het meer. Maar die leiden naar de Vlakten, en ik geloof niet dat jullie die kant op willen.’ Hij wierp Goudmaan en Waterwind een vluchtige blik toe. ‘De weg in het westen leidt via de Schildwachterbergen en de Schaduwkloof naar Haven. Dat lijkt mij de meest voor de hand liggende route.’
Sturm fronste zijn voorhoofd. ‘En als de Hogezoekers daar net zo erg zijn als die in Soelaas?’
‘Dan trekken we in zuidelijke richting verder naar Qualinesti.’
‘Qualinesti?’ vroeg Waterwind verontwaardigd. ‘Het elfenrijk? Nee! Daar mogen mensen niet binnentreden. En trouwens, de toegangsweg is verborgen—’
Een raspend, sissend geluid mengde zich in de discussie. Iedereen draaide zich om naar Raistlin toen die iets zei. ‘Er is een manier om er te komen.’ Zijn stem klonk zacht en spottend en zijn goudkleurige ogen flonkerden in het kille licht van de dageraad. ‘De paden van Duisterwold. Die leiden rechtstreeks naar Qualinesti.’
‘Het Duisterwold?’ herhaalde Caramon geschrokken. ‘Nee, Tanis!’ De krijger schudde zijn hoofd. ‘Ik ben altijd bereid om het tegen de levenden op te nemen, maar niet tegen de doden!’
‘De doden?’ vroeg Tasselhof gretig. ‘Caramon, vertel eens—’
‘Hou je mond, Tas!’ snauwde Sturm. ‘Het Duisterwold is waanzin. Niemand die daar is binnengetreden, is ooit teruggekeerd. En jij wilt dat we daar met deze kostbare schat naartoe gaan, magiër?’
‘Stilte!’ zei Tanis scherp. Iedereen zweeg. Zelfs Sturm hield zich in. De ridder keek naar Tanis’ kalme, bedachtzame gezicht, naar de amandelvormige ogen waaruit de wijsheid van vele jaren van omzwervingen sprak. De ridder had zich vaak afgevraagd waarom hij Tanis als leider accepteerde. Hij was immers niet meer dan een bastaard, een halfelf. Hij had geen blauw bloed. Hij droeg geen wapenrusting en geen schild met een trots embleem. Toch volgde Sturm hem. Hij hield van hem en respecteerde hem zoals hij geen enkele andere levende man respecteerde.
In de ogen van de Solamnische ridder scheidde een donkere lijkwade hem van het leven. Hij begreep er niets van en kon er alleen vat op krijgen dankzij de riddercode waarnaar hij leefde. ‘Est Sularus oth Mithas’ — mijn eer is mijn leven. In die code, die vollediger, gedetailleerder en strenger was dan iedere andere code die op Krynn bekend was, werd omschreven wat eer inhield. Die code bleef al zevenhonderd jaar overeind, maar stiekem was Sturm bang dat hij op een dag, als de laatste strijd aanbrak, niet op alle vragen meer een antwoord zou kunnen bieden. En als die dag aanbrak, zo wist hij, zou Tanis aan zijn zijde staan om te voorkomen dat de wereld uiteenviel. Want waar Sturm zich aan de code hield, belichaamde Tanis hem.
Tanis’ stem deed de ridder opschrikken uit zijn mijmeringen. ‘Mag ik jullie er allemaal aan herinneren dat de staf niet “onze” kostbare schat is? Als hij al aan iemand toebehoort, is Goudmaan de rechtmatige eigenaar. Wij hebben er niet meer recht op dan de Theocraat van Soelaas.’ Tanis wendde zich tot Goudmaan. ‘Wat zijn uw wensen, edele vrouwe?’
Goudmaan keek van Tanis naar Sturm en toen naar Waterwind. ‘Je weet hoe ik erover denk,’ zei die laatste kil. ‘Maar jij bent de stamhoofdsdochter.’ Hij stond op, en zonder acht te slaan op haar smekende blik liep hij naar buiten.
Wat bedoelt hij daarmee?’ vroeg Tanis.
‘Hij wil dat we zonder jullie met de staf naar Haven reizen,’ antwoordde Goudmaan zachtjes. ‘Hij zegt dat jullie het gevaar voor ons alleenmaar groter maken, dat we zonder jullie veiliger zouden zijn.’
‘Veiliger zonder ons!’ barstte Flint uit. ‘Lieve hemel! We zouden hier niet eens zijn... Ik zou niet eens bijna zijn verdronken — alweer — als... als...’ De dwerg was zo boos dat hij niet eens meer uit zijn woorden kwam.
Tanis hief zijn hand. ‘Zo is het genoeg.’ Hij krabde aan zijn baard. ‘Bij ons zullen jullie veiliger zijn. Aanvaard je onze hulp?’
‘Ja,’ antwoordde Goudmaan ernstig, ‘in elk geval voorlopig.’
‘Mooi,’ zei Tanis. ‘Tas, jij weet de weg door de Soelaasvallei. Jij bent onze gids. En denk erom, dit is geen plezierreisje!’
‘Ja, Tanis,’ zei de kender ingetogen. Hij raapte zijn vele buidels bij elkaar en hing ze om zijn schouders en middel. In het voorbijgaan knielde hij snel even om Goudmaan een klopje op haar hand te geven, waarna hij naar buiten liep. De anderen pakten snel hun spullen en volgden hem.
‘Het gaat weer regenen,’ mopperde Flint met een blik op de laaghangende bewolking. ‘Ik had in Soelaas moeten blijven.’ Hij hing zijn strijdbijl recht op zijn rug en liep mompelend weg. Tanis, die wachtte op Goudmaan en Waterwind, schudde glimlachend zijn hoofd. Gelukkig waren er dingen die nooit veranderden. Dwergen bijvoorbeeld.
Waterwind nam de tassen van Goudmaan over en hing ze op zijn rug.
‘Ik heb de boot stevig vastgelegd op een verborgen plek,’ zei hij tegen Tanis. Het stoïcijnse masker zat weer op zijn plaats. ‘Voor het geval we hem nog nodig hebben.’
‘Goed idee,’ zei Tanis. ‘Dank—’
‘Als jullie vast vooruitlopen,’ zei Waterwind gebarend, ‘dan kom ik achter jullie aan om onze sporen uit te wissen.’
Opnieuw wilde Tanis de Vlakteman bedanken, maar Waterwind had zich al omgedraaid om aan het werk te gaan. Hoofdschuddend liep de halfelf het pad op. Achter zich hoorde hij Goudmaan zachtjes iets in haar eigen taal zeggen. Waterwind gaf antwoord: één bruusk, kort woord. Tanis hoorde dat Goudmaan zuchtte, maar toen ging hun gesprek verloren in het geritsel van de takken waarmee Waterwind alle sporen van hun aanwezigheid uitwiste.
7
Het verhaal van de staf. Vreemde priesters. Griezelige gevoelens.
Het woud in de Soelaasvallei was als een dikke deken waarin het wemelde van het leven. Onder het dichte bladerdak van de vallenbomen floreerden distelstruiken en groenemuur. De grond was overwoekerd met ranken van de ergerlijke strikplant. Daar moest je heel voorzichtig overheen lopen, anders wikkelden ze zich opeens om je enkel en hielden ze je vast tot je werd verslonden door een van de vele roofdieren die zich in de Vallei schuilhielden. Op die manier kwam de strikplant aan datgene wat hij nodig had om te overleven: bloed.