Выбрать главу

Het gezicht van Goudmaan werd steeds bleker, dat van Waterwind steeds duisterder.

‘De stam bond Waterwind vast en sleurde hem mee naar de Rouwmuur,’ zei ze met een stem die nauwelijks boven een fluistering uitkwam. ‘Daar gooiden ze stenen naar hem. Hij keek me aan met een intens liefdevolle blik en riep dat zelfs de dood ons niet zou kunnen scheiden. Ik kon de gedachte niet verdragen dat ik de rest van mijn leven alleen zou moeten blijven, zonder hem. Ik rende op hem af. Wewerden geraakt door stenen...’ Ineenkrimpend bij de pijnlijke herinnering bracht ze een hand naar haar voorhoofd, waardoor Tanis’ aandacht werd gevestigd op een vers, lelijk litteken op haar gebruinde huid. ‘Er was een verblindende lichtflits. Toen Waterwind en ik weer konden zien, stonden we op de weg vlak buiten Soelaas. De staf straalde een blauwe gloed uit, maar toen vervaagde het licht, tot hij eruitzag zoals hij nu is. We besloten dat we naar Haven zouden gaan om de wijze mannen van de tempel te vragen of ze iets wisten over deze staf.’

‘Waterwind,’ vroeg Tanis bezorgd, ‘wat weet je nog over die verwoeste stad? Waar lag die?’

Waterwind gaf geen antwoord. Uit de hoeken van zijn donkere ogen keek hij Tanis aan, en het was duidelijk dat hij ver weg was geweest met zijn gedachten. Toen richtte hij zijn blik weer op de duisternis tussen de bomen.

‘Tanis Halfelf,’ zei hij uiteindelijk. ‘Is dat je naam?’

‘Onder de mensen word ik inderdaad zo genoemd,’ antwoordde Tanis. ‘Mijn elfennaam is lang en voor mensen moeilijk uit te spreken.’

Waterwind fronste zijn voorhoofd. ‘Waarom,’ vroeg hij, ‘word je een halfelf genoemd, en niet een halfmens?’

Die vraag trof Tanis als een slag in het gezicht. Even had hij het gevoel dat hij languit op de grond was gevallen, en hij moest zichzelf op zijn tong bijten om niet boos uit te vallen. Hij wist dat Waterwind een goede reden had hem die vraag te stellen. Het was niet bedoeld als een belediging. Hij werd op de proef gesteld, besefte hij. Daarom koos hij zijn woorden zorgvuldig.

‘In de ogen van mensen is een halve elf nog een deel van een compleet wezen. Een halve man is helemaal niets.’

Waterwind dacht even na, knikte één keer, bruusk, en gaf antwoord op Tanis’ vraag.

‘Vele jaren lang heb ik rondgezworven,’ zei hij. ‘Vaak had ik geen idee waar ik was. Ik volgde de zon, de manen en de sterren. Mijn laatste reis is als een boze droom.’ Even zweeg hij. Toen hij zijn verhaal weer oppakte, was het alsof hij van grote afstand sprak. ‘Ooit is die stad mooi geweest, met witte gebouwen geschraagd door hoge marmeren zuilen. Nu ziet hij er echter uit alsof hij door een reuzenhand is opgepakt en van een berg is gesmeten. De stad is nu heel oud en er heerst een groot kwaad.’

‘De zwartgevleugelde dood,’ zei Tanis zachtjes.

‘Als een god rees hij uit de duisternis op, en zijn onmenselijke onderdanen aanbaden hem, krijsend en huilend.’ Ondanks zijn bruinverbrande huid werd de Vlakteman bleek, en ondanks de kou brak het zweet hem uit. ‘Ik kan er niet langer over praten!’ Goudmaan legdehaar hand op zijn arm, en de spanning trok weg uit zijn gelaat.

‘En uit die verschrikking trad een vrouw die je de staf schonk?’ drong Tanis aan.

‘Ze genas me,’ zei Waterwind simpelweg. ‘Ik was stervende.’

Ingespannen staarde Tanis naar de staf die Goudmaan in haar hand hield. Het was een eenvoudige, doodgewone staf die hij geen tweede blik waardig zou hebben gekeurd als zijn aandacht er niet op was gevestigd. Aan de bovenkant was een vreemd teken uitgesneden, en eromheen waren veren gebonden van het soort dat de barbaren mooi vinden. En toch had hij hem een blauw licht zien uitstralen. Hij had de helende kracht ervan ervaren. Was het een geschenk van de oude goden, die hun in deze moeilijke tijd te hulp waren geschoten, of was het iets kwaadaardigs? Wat wist hij eigenlijk over deze barbaren? Tanis moest denken aan Raistlins bewering dat alleen lieden met een zuiver hart de staf konden aanraken. Hij schudde zijn hoofd. Dat klonk goed. Hij wilde het dolgraag geloven...

Goudmaans hand op zijn arm deed hem opschrikken uit zijn gedachten. Toen hij opkeek, zag hij Sturm en Caramon druk gebaren. Opeens besefte de halfelf dat hij en de Vlaktelieden ver achterop waren geraakt. Hij begon te rennen.

‘Wat is er?’

Sturm wees. ‘De verkenner keert terug,’ zei hij droog.

Inderdaad, Tasselhof kwam over de weg op hen afgerend. Hij zwaaide drie keer met zijn armen.

‘De struiken in!’ beval Tanis. Gehaast verliet de groep de weg en dook tussen de struiken en lage bomen aan de zuidelijke rand. Iedereen behalve Sturm.

‘Kom nou!’ Tanis legde zijn hand op de arm van de ridder. Sturm schudde hem van zich af.

‘Ik weiger me te verstoppen in een greppel!’ verklaarde de ridder koeltjes.

‘Sturm...’ begon Tanis, worstelend om zijn groeiende woede te bedwingen. Hij slikte verbitterde woorden in die meer kwaad dan goed zouden doen, wendde zich met opeengeklemde lippen af en wachtte grimmig zwijgend op de kender.

Tas kwam op hen afgesneld. De buidels en tassen die hij om had stuiterden wild op en neer. ‘Priesters!’ zei hij buiten adem. ‘Een groep priesters. Acht.’

Sturm snoof. ‘Ik dacht dat het op z’n minst een bataljon kobolden was. Een groep priesters kunnen we wel aan.’

‘Ik weet het niet, hoor,’ zei Tasselhof weifelend. ‘Ik heb priesters uit elke uithoek van Krynn meegemaakt, maar deze zijn anders.’ Op zijnhoede keek hij achterom, waarna hij met een ongewoon ernstige blik in zijn bruine ogen opkeek naar Tanis. ‘Weet je nog wat Tika zei over vreemde mannen in Soelaas die het gezelschap van Hederick opzochten? En dat ze dikke gewaden en kappen droegen? Nou, deze priesters voldoen precies aan die omschrijving. En Tanis, ze bezorgden me een griezelig gevoel.’ De kender huiverde. ‘Ze komen zo in het zicht.’

Tanis wierp Sturm een vluchtige blik toe. De ridder trok zijn wenkbrauwen op. Allebei wisten ze dat kenders geen angst konden voelen, maar dat ze wel extreem gevoelig waren voor de aard van andere wezens. Tanis kon zich niet heugen wanneer de aanblik van een wezen van Krynn Tas ooit een ‘griezelig gevoel’ had bezorgd, en hij was weleens met de kender in bijzonder benarde situaties verzeild geraakt.

‘Daar komen ze,’ zei Tanis plotseling. Hij, Sturm en Tas trokken zich terug in de schaduw van de bomen links van hen, en keken toe terwijl de priesters langzaam om een bocht in de weg kwamen. Ze waren zo ver weg dat de halfelf niet veel van hen kon zien, behalve dat ze zich heel langzaam voortbewogen en een grote handkar achter zich aan sleepten.

‘Misschien moet je maar even met hen gaan praten, Sturm,’ zei Tanis zachtjes. ‘We moeten weten hoe de situatie verderop is. Maar wees voorzichtig, mijn beste.’

‘Natuurlijk zal ik voorzichtig zijn,’ zei Sturm glimlachend. ‘Ik ben niet van plan om zomaar mijn leven te vergooien.’

De ridder legde in een verontschuldigend gebaar kort zijn hand op Tanis’ arm en maakte zijn zwaard in de antieke schede los. Vervolgens stak hij de weg over en leunde met het hoofd gebogen tegen een kapot houten hek, alsof hij stond te rusten. Even bleef Tanis besluiteloos staan, maar toen draaide hij zich om en liep verder het struikgewas in, met Tasselhof op zijn hielen.

‘Wat is er?’ bromde Caramon toen hij Tanis en Tas zag aankomen. De grote krijger verplaatste zijn gewicht, waardoor zijn arsenaal aan wapens luid kletterde. De reisgenoten zaten op een kluitje verstopt achter de struiken, van waaruit ze de weg duidelijk konden zien.

‘Stil.’ Tanis liet zich op zijn knieën naast Caramon zakken. Een paar voet links van hem hurkte Waterwind. ‘Priesters,’ fluisterde hij. ‘Ze komen in een groep over de weg deze kant op. Sturm gaat met hen praten.’

‘Priesters!’ snoof Caramon minachtend. Hij leunde ontspannen achterover, maar Raistlin schoof onrustig heen en weer.

Priesters,’ fluisterde hij bedachtzaam. ‘Dit bevalt me niet.’