‘Hoe bedoel je?’ vroeg Tanis.
Van onder zijn donkere kap tuurde Raistlin naar de halfelf. Het enigewat Tanis van de magiër kon zien, waren zijn zandlopervormige, gouden ogen, smalle spleetjes vol sluwheid en intelligentie.
‘Vreemde priesters,’ zei Raistlin overdreven geduldig, alsof hij het tegen een kind had. ‘De staf heeft helende, religieuze krachten van een soort die we al sinds de Catastrofe niet meer hebben gezien op Krynn. In Soelaas hebben Caramon en ik enkele van die in mantels en kappen gehulde mannen gezien. Vind je het niet vreemd, mijn beste, dat de priesters en de staf op hetzelfde moment zijn opgedoken, op een plek waar ze nooit eerder zijn gesignaleerd? Misschien behoort die staf inderdaad wel aan hen toe.’
Tanis wierp een blik op Goudmaan. Haar gezicht was vertrokken van bezorgdheid. Ongetwijfeld vroeg zij zich hetzelfde af. Hij richtte zijn blik weer op de weg. De gemantelde gestalten sjokten voort, met de kar achter hen aan. Sturm zat op het hek zijn snor glad te strijken. Zwijgend wachtten de reisgenoten af. Boven hun hoofd pakten zich donkere wolken samen en al snel sijpelde het eerste hemelwater tussen de boomtakken door.
‘Ja hoor, het regent,’ mopperde Flint. ‘Het is nog niet erg genoeg dat ik me als een pad in een struik moet verstoppen. Ik moet ook nog eens tot op de draad nat worden—’
Tanis keek de dwerg boos aan. Flint mompelde nog wat, maar zweeg toen. Al snel hoorden de reisgenoten niets dan het spetteren van de regendruppels op de toch al natte blaadjes en het geroffel ervan op schilden en helmen. Het was een koude, gestage regen van het soort dat zelfs door de dikste mantel heen dringt. Het water stroomde van Caramons helm af en druppelde in zijn nek. Raistlin begon te rillen en te hoesten, wat hem verschrikte blikken van zijn metgezellen opleverde. Hij sloeg zijn hand voor zijn mond om het geluid te dempen.
Tanis keek naar de weg. Net als Tas had hij in zijn honderd jaar op Krynn nog nooit zulke priesters aanschouwd. Ze waren lang, een voet of zes. Hun lichamen gingen schuil onder lange gewaden en ze hadden diepe kappen over hun hoofden. Zelfs hun handen en voeten waren met stof omwikkeld, alsof ze aan lepra leden. Toen ze Sturm naderden, keken ze behoedzaam om zich heen. Een van hen staarde recht naar de struik waarachter de reisgenoten zich schuilhielden. In de schaduw van de kap konden ze alleen donkere, glinsterende ogen onderscheiden.
‘Gegroet, ridder van Solamnië,’ zei de priester die vooropliep in het Gemeenschaps. Zijn stem klonk hol en lispelend, onmenselijk welhaast. Tanis huiverde.
‘Gegroet, broeders,’ antwoordde Sturm, ook in het Gemeenschaps. ‘Ik heb vandaag vele mijlen afgelegd, en jullie zijn de eerste reizigers die ik ben tegengekomen. Ik heb vreemde geruchten gehoord en wil graagmeer weten over de weg die voor me ligt. Waar komt u vandaan?’
‘Oorspronkelijk komen we uit het oosten,’ antwoordde de priester. ‘Maar vandaag komen we vanuit Haven. Het is een koude, natte dag voor reizigers, heer ridder, en dat is wellicht de reden dat u een lege weg aantreft. Zelf zouden wij onze reis niet hebben aanvaard als we niet door noodzaak werden gedreven. We zijn u niet eerder tegengekomen, dus u komt waarschijnlijk uit Soelaas, heer ridder.’
Sturm knikte. Verschillende van de priesters die achter de kar stonden, wendden prevelend hun gezichten naar elkaar toe. De leider sprak hen in een vreemde taal vol keelklanken toe. Tanis keek zijn metgezellen aan. Tasselhof schudde zijn hoofd, en de anderen ook; geen van allen hadden ze die taal eerder gehoord. De priester schakelde weer over op Gemeenschaps. ‘Ik ben erg nieuwsgierig naar die geruchten waarover u het had, heer ridder.’
‘Er wordt gefluisterd over een leger in het noorden,’ antwoordde Sturm. ‘Daar ga ik naartoe, want ik ben op weg naar mijn vaderland Solamnië. Ik wil echter liever niet in een oorlog verzeild raken waarvoor ik niet ben uitgenodigd.’
‘Dergelijke geruchten hebben wij niet gehoord,’ antwoordde de priester. ‘Voor zover wij weten is de weg naar het noorden veilig.’
‘Tja, dat krijg je ervan als je naar dronken kameraden luistert.’ Sturm haalde zijn schouders op. ‘Maar wat is die noodzaak waarover u spreekt, en die u en uw broeders dwingt er met zulk slecht weer op uit te trekken?’
‘We zijn op zoek naar een staf’ antwoordde de priester zonder aarzeling. ‘Een blauw kristallen staf. We hebben vernomen dat hij in Soelaas is gesignaleerd. Weet u er iets van?’
‘Ja,’ antwoordde Sturm. ‘In Soelaas heb ik verhalen gehoord over een dergelijke staf. Van dezelfde kameraden die me vertelden dat zich in het noorden een leger verzamelde. Moet ik die verhalen geloven of niet?’
Dat leek de priester even van zijn stuk te brengen. Hij keek om zich heen, alsof hij niet zeker wist wat hij daarop moest zeggen.
‘Vertelt u eens,’ zei Sturm, die ontspannen achteroverleunde tegen het hek, ‘waarom zoekt u een blauw kristallen staf? Een eenvoudige, stevige staf van hout zou beter passen bij respectabele heren als u.’
‘Het is een heilige staf met helende krachten,’ antwoordde de priester plechtig. ‘Een van onze broeders is ernstig ziek, en zonder de gezegende aanraking van die gewijde relikwie zal hij sterven.’
‘Helende krachten?’ Sturm trok zijn wenkbrauwen op. ‘Een dergelijke gewijde staf is vast een fortuin waard. Hoe bent u dat zeldzame, wonderlijke voorwerp kwijtgeraakt?’
‘We zijn het niet kwijtgeraakt!’ snauwde de priester. Tanis zag dat hijwoedend zijn vuisten balde. ‘Het is van onze heilige orde gestolen. We hebben de smerige dief achtervolgd tot in een barbaars dorp op de Vlakten, maar daar hield het spoor op. Er gaan echter geruchten over vreemde gebeurtenissen in Soelaas, dus gaan we daar naartoe.’ Hij gebaarde naar de kar. ‘Deze ellendige reis is voor ons slechts een klein offer, vergeleken met de helse pijnen die onze broeder moet verdragen.’
‘Ik ben bang dat ik u niet—’ begon Sturm.
‘Ik kan u helpen!’ hoorde Tanis een heldere stem naast zich roepen. Hij stak zijn hand uit, maar het was al te laat. Goudmaan was opgestaan en liep nu vastberaden naar de weg, boomtakken en braamstruiken uit haar pad duwend. Waterwind sprong overeind en ging dwars door het struikgewas heen achter haar aan.
Tanis riskeerde een doordringend gefluister. ‘Goudmaan!’
‘Ik moet het weten!’ was het enige wat ze zei.
Bij het horen van Goudmaans stem knikten de priesters elkaar veelbetekenend toe met hun in kappen gehulde hoofden. Tanis rook onraad, maar voordat hij iets kon zeggen, was Caramon al overeind gesprongen.
‘Ik weiger in een greppel achter te blijven terwijl de Vlaktelieden plezier maken!’ verklaarde hij terwijl hij achter Waterwind aan liep.
‘Is iedereen gek geworden?’ grauwde Tanis. Hij greep Tasselhof bij zijn kraag en sleurde hem terug toen hij vrolijk achter Caramon aan wilde rennen. ‘Flint, let op de kender. Raistlin—’
‘Maak je over mij maar geen zorgen, Tanis,’ fluisterde de magiër. ‘Geen haar op mijn hoofd die eraan denkt om de weg op te gaan.’
‘Mooi. Hier blijven dan.’ Tanis stond op en liep langzaam in de richting van de weg. Ook hem bekroop nu een griezelig gevoel.
8
Zoektocht naar de waarheid. Onverwachte antwoorden.
‘Ik kan u helpen.’ Goudmaans heldere stem galmde als een zuiver zilveren klok. De stamhoofdsdochter zag Sturms geschrokken gezicht en begreep Tanis’ waarschuwing.
Dit was echter niet de onbezonnen daad van een domme, hysterische vrouw, want dat was Goudmaan niet, integendeel. Behalve in naam had ze in alle opzichten tien jaar lang als stamhoofd geregeerd over haar stam, al sinds haar vader als door een bliksemschicht was getroffen door een ziekte, waardoor hij zijn rechterarm en -been niet meer kon gebruiken en moeite had met praten. Ze was haar volk voorgegaan als er oorlog was uitgebroken met een naburige stam, alsmede in vredestijd. Ze had machtsgrepen verijdeld. Ze wist dat het gevaarlijk was wat ze nu deed. Die vreemde priesters vervulden haar met weerzin. Maar ze wisten duidelijk iets over haar staf, en ze had behoefte aan antwoorden.