‘Caramon!’ riep Sturm toen nog zo’n merkwaardige priester zwaaiend met een bijl op hem afsprong. Hij bukte, voelde een scherpe pijn en werd verblind door het bloed dat in zijn ogen stroomde. Niet in staat iets te zien wankelde hij, waarna hij door een zwaar gewicht tegen de grond werd gedrukt.
Caramon, die vlak vóór de kar stond, wilde net Goudmaan te hulp schieten toen hij Sturm hoorde roepen. Precies op dat moment kwamen twee van de monsters op hem af. Zwaaiend met zijn korte zwaard om hen op afstand te houden trok Caramon met zijn linkerhand zijn dolk. Een van de priesters sprong op hem af. Met een snelle beweging stak Caramon zijn dolk diep in het vlees van het wezen. Hij rook een smerige rottingslucht en zag een akelig groene vlek in het gewaad van de priester verschijnen, maar de wond leek het wezen alleen maar woester te maken. Hij bleef aandringen. Speeksel droop van zijn kaken, de kaken van een reptiel, niet die van een mens. Even werd Caramon overspoeld door paniek. Hij had het tegen trollen en kobolden opgenomen, maar deze afgrijselijke priesters brachten hem volledig van zijn stuk. Hij voelde zich alleen en verloren, maar precies op dat moment hoorde hij naast zich een geruststellend gefluister.
‘Ik ben bij je, mijn broeder,’ klonk Raistlins kalme stem in zijn hoofd.
‘Dat werd tijd,’ zei Caramon hijgend, terwijl hij dreigend met zijn zwaard naar zijn aanvaller zwaaide. ‘Wat zijn dit voor een verdorven priesters?’
‘Steek ze niet dood!’ waarschuwde Raistlin hem snel. ‘Dan veranderen ze in steen. Het zijn geen priesters. Het zijn een soort reptielenmensen. Vandaar die gewaden en kappen.’
Hoewel ze zo verschillend waren als dag en nacht, vormde de tweeling in de strijd een goed koppel. Tijdens het vechten spraken ze nauwelijks, want hun gedachten versmolten sneller dan ze in woorden konden uitdrukken. Caramon liet zijn zwaard en dolk vallen en spande de spieren in zijn machtige armen. Zodra de wezens zagen dat Caramon zijn wapens liet vallen, stormden ze op hem af. De zwachtels om hun lichaam hadden losgelaten en flapperden nu op groteske wijze om hen heen. Caramon trok een vies gezicht bij de aanblik van hun geschubde lijf en dierlijke klauwen.
‘Klaar,’ zei hij tegen zijn broer.
‘Ast tasark sinuralan krynawi,’ zei Raistlin zacht terwijl hij een handvol zand in de lucht wierp. De wezens stopten midden in hun woeste bestorming en schudden verdwaasd het hoofd terwijl een magische slaperigheid hen bekroop... maar toen knipperden ze met hun ogen. Binneneen mum van tijd kwamen ze weer tot zichzelf en hervatten ze de aanval. ‘Immuun voor magie!’ prevelde Raistlin vol ontzag. Maar die korte verslapping was al voldoende voor Caramon. Met zijn enorme handen om de magere reptielennekken van de monsters sloeg hij hun hoofden tegen elkaar. De lichamen vielen als levenloze standbeelden op de grond. Caramon keek op, net op tijd om te zien dat twee nieuwe priesters met glanzende kromzwaarden in hun omzwachtelde handen over de versteende lijken van hun broeders klauterden.
‘Ga achter me staan,’ beval Raistlin met schorre fluisterstem. Caramon bukte om zijn zwaard en dolk op te rapen en dook weg achter zijn broer, bezorgd om diens veiligheid, maar wetend dat Raistlin geen toverspreuk kon uitspreken als hij in de weg stond.
Raistlin staarde gebiedend naar de wezens, die hem herkenden als een gebruiker van magie en daarom aarzelend naar elkaar keken, bang dichterbij te komen. Een van hen liet zich op de grond vallen en kroop weg onder de kar. De tweede sprong met geheven zwaard naar voren in de hoop de magiër te kunnen doorboren voordat hij zijn spreuk kon uitspreken, of in elk geval diens o zo noodzakelijke concentratie te verstoren. Caramon slaakte een oorverdovende kreet. Raistlin leek niets te zien of te horen. Langzaam hief hij zijn handen. Hij zette zijn duimen tegen elkaar, spreidde zijn vingers als een waaier en sprak de woorden: ‘Kair tangus miopiar.’ Magie raasde door zijn frêle lichaam, en het wezen werd in vlammen gehuld.
Tanis, die inmiddels van de eerste schrik was bekomen, hoorde Sturm roepen en baande zich al rennend een weg door het struikgewas naar de weg. Met de platte kant van zijn zwaard, alsof hij een knots hanteerde, haalde hij uit naar het wezen dat Sturm tegen de grond gedrukt hield. Met een hoge kreet viel de priester, wat Tanis de gelegenheid gaf om de gewonde ridder de struiken in te slepen.
‘Mijn zwaard,’ mompelde Sturm verdwaasd. Bloed stroomde over zijn gezicht. Tevergeefs probeerde hij het weg te vegen.
‘Dat pakken we straks wel,’ beloofde Tanis, al wist hij niet hoe. Toen hij naar de weg keek, zag hij dat er nog meer wezens uit het bos zwermden en op hen afkwamen. Zijn mond werd droog. We moeten hier weg, dacht hij, vechtend tegen de paniek. Hij dwong zichzelf rustig te blijven en haalde diep adem. Toen draaide hij zich om naar Flint en Tasselhof, die achter hem aan waren gerend.
‘Blijf hier, let op Sturm,’ droeg hij hun op. ‘Ik ga de anderen halen. We moeten terug het woud in.’
Zonder op antwoord te wachten rende Tanis de weg op, maar toen laaiden de vlammen van Raistlins toverspreuk op en werd hij gedwongen dekking te zoeken.
De kar begon te roken toen het stro waar het wezen op had gelegen in brand vloog.
‘Blijf hier, let op Sturm. Pffl’ mopperde Flint. Hij greep zijn strijdbijl nog wat steviger vast. Voorlopig leken de wezens die over de weg kwamen aanrennen geen acht te slaan op de dwerg, de kender en de gewonde ridder die in de schaduw van de bomen lag. Hun aandacht was gericht op de twee groepjes vechtenden, maar Flint wist dat dat niet lang zou duren. Hij plantte zijn voeten stevig op de grond. ‘Doe iets voor Sturm,’ zei hij geïrriteerd tegen Tas. ‘Maak je voor de verandering ook eens nuttig.’
‘Ik doe mijn best,’ antwoordde Tasselhof op gekwetste toon. ‘Maar ik kan het bloeden niet stelpen.’ Hij veegde de ogen van de ridder af met een redelijk schone zakdoek. ‘Zo, kun je nu iets zien?’ vroeg hij bezorgd.
Kreunend probeerde Sturm rechtop te gaan zitten, maar er trok een pijnscheut door zijn hoofd die hem dwong weer te gaan liggen. ‘Mijn zwaard,’ zei hij.
Tasselhof keek naar Sturms slagzwaard, dat uit de rug van een versteende priester stak. ‘Dat is fantastisch!’ zei de kender met ogen als schoteltjes. ‘Flint, moet je zien. Sturms zwaard—’
‘Weet ik toch, stom leeghoofd van een kender!’ brulde Flint, zijn blik gericht op het wezen dat met getrokken zwaard op hen afrende.
‘Ik ga het wel even halen,’ zei Tas vrolijk tegen Sturm. ‘Ik ben zo terug.’
‘Nee!’ riep Flint, die besefte dat Tas de aanstormende priester niet kon zien. Het gemeen gekromde zwaard van het wezen zwaaide flitsend in een wijde boog op de hals van de dwerg af. Flint hief zijn bijl, maar juist op dat moment stond Tasselhof op, met zijn blik strak op Sturms zwaard gericht. Zijn hoopakstaf raakte de dwerg in zijn knieholtes, waardoor zijn benen het begaven. Het zwaard van het monster floot zonder schade aan te richten over Flint heen toen die met een verschrikte kreet achteroverviel en boven op Sturm terechtkwam.
Tasselhof, die de dwerg hoorde schreeuwen, keek achterom en nam vol verbijstering het merkwaardige tafereel in zich op: Flint werd aangevallen door een priester, maar om de een of andere reden lag de dwerg met zijn benen in de lucht op zijn rug in plaats van te vechten.