‘Wat doe jij nou weer, Flint?’ riep Tas. Nonchalant sloeg hij het wezen met zijn hoopak in het middenrif en vervolgens op het hoofd, waarop het bewusteloos op de grond viel.
‘Alsjeblieft!’ zei hij geërgerd tegen Flint. ‘Moet ik nu ook al voor je vechten?’ De kender draaide zich om om Sturms zwaard te gaan halen.
‘Vechten! Voor mij!’ Sputterend van woede werkte de dwerg zichmoeizaam overeind. Zijn helm was over zijn ogen gezakt, met als gevolg dat hij niets meer zag. Hij zette hem net weer recht, toen alweer een priester hem ondersteboven liep.
Toen Tanis Goudmaan en Waterwind bereikte, stonden de twee met de ruggen tegen elkaar terwijl Goudmaan de wezens met haar staf afweerde. Drie lagen er dood aan haar voeten, zwartgeblakerd door de blauwe vlammen van de staf. Waterwinds zwaard zat muurvast in de buik van een versteend lijk. De Vlakteman had zijn enige overgebleven wapen ter hand genomen — zijn korte boog — en had een pijl op de pees gezet, klaar om te schieten. De wezens bleven ondertussen even op een afstandje om zachtjes en in een onbegrijpelijke taal hun strategie te bespreken. Wetend dat ze elk moment op de Vlaktelieden af konden stormen, sprong Tanis op hen af en sloeg een van de wezens van achteren neer met de platte kant van zijn zwaard, waarna hij onderhands uithaalde naar een tweede.
‘Kom mee!’ riep hij de Vlaktelieden toe. ‘Deze kant op!’
Een paar van de wezens draaiden zich om naar hun nieuwste tegenstander, maar enkele andere aarzelden. Waterwind velde er één met zijn pijl, waarna hij Goudmaan bij de hand pakte en samen met haar op Tanis afrende. Ze moesten over de versteende lijken van hun slachtoffers heen springen.
Tanis liet hen passeren terwijl hij met de platte kant van zijn zwaard de wezens afweerde. ‘Hier, neem deze dolk!’ riep hij tegen Waterwind toen die langs hem heen rende. Waterwind pakte hem aan, draaide hem om in zijn hand en stak een van de wezens in de onderkaak. Met een opwaartse ruk aan de dolk brak hij de nek van het monster. Opnieuw was er een blauwe lichtflits toen Goudmaan met haar staf een ander monster uit de weg sloeg. Ze hadden het bos bereikt.
De houten kar brandde inmiddels als een lier. Als Tanis door de rook heen tuurde, ving hij af en toe een glimp van de weg op. Een huivering trok langs zijn rug toen hij aan weerszijden van hen op ongeveer een halve mijl afstand donkere, gevleugelde gestaltes zag landen. In beide richtingen was de weg geblokkeerd. Ze zaten gevangen, tenzij ze meteen het bos in vluchtten.
Hij bereikte de plek waar hij Sturm had achtergelaten. Goudmaan en Waterwind waren er al, en Flint was bij hen. Waar waren de anderen? Knipperend met zijn tranende ogen tuurde hij door de rook.
‘Help Sturm,’ droeg hij Goudmaan op. Toen draaide hij zich om naar Flint, die zonder veel succes probeerde zijn bijl uit de borst van een versteend monster te trekken. ‘Waar zijn Caramon en Raistlin? En waar is Tas? Ik had gezegd dat hij hier moest blijven—’
‘Die vervloekte kender heeft me bijna de dood ingejaagd!’ barstte Flint uit. ‘Ik hoop dat ze hem meenemen! Ik hoop dat ze hem opvoeren aan de honden! Ik hoop—’
‘In de naam van de goden!’ vloekte Tanis geërgerd. Door de rook rende hij in de richting van de plek waar hij Caramon en Raistlin het laatst had gezien. Bijna meteen stuitte hij op de kender, die terug kwam lopen met Sturms zwaard. Het wapen was bijna net zo groot als Tasselhof zelf en hij kon het niet tillen, dus sleepte hij het door de modder mee.
‘Hoe heb je dat ding te pakken gekregen?’ vroeg Tanis verbijsterd, hoestend door de dikke rook die om hen heen kolkte.
Tas grijnsde terwijl tranen uit zijn prikkende ogen over zijn wangen stroomden. ‘Het wezen verging tot stof,’ zei hij opgewekt. ‘O, Tanis, het was prachtig. Ik trok aan het zwaard, maar ik kreeg het niet los, dus toen trok ik nog een keer en—’
‘Niet nu! Ga terug naar de anderen.’ Tanis greep de kender vast en gaf hem een zet in de goede richting. ‘Heb je Caramon en Raistlin gezien?’
Op dat moment echter hoorde hij de stem van de krijger door de rook schallen. ‘Hier zijn we,’ hijgde Caramon. Hij had zijn arm om zijn broer heen geslagen, die onbedwingbaar hoestte. ‘Hebben we ze allemaal vernietigd?’ vroeg de reus vrolijk.
‘Nee,’ antwoordde Tanis grimmig. ‘We moeten vluchten, door het bos, naar het zuiden.’ Hij sloeg zijn arm om Raistlin heen, en samen haastten ze zich terug naar de plek waar de anderen op een kluitje vlak bij de weg stonden, hoestend en proestend door de rook, maar blij dat die hen aan het zicht onttrok.
Sturm was opgestaan. Zijn gezicht was bleek, maar de pijn in zijn hoofd was weg en de wond bloedde niet meer.
‘Heeft de staf hem genezen?’ vroeg Tanis aan Goudmaan.
Ze hoestte. ‘Niet helemaal, maar wel dusdanig dat hij kan lopen.’
‘De staf heeft... beperkingen,’ zei Raistlin piepend.
‘Ja, ja,’ zei Tanis ongeduldig. ‘Nou, we trekken in zuidelijke richting het woud in.’
Caramon schudde zijn hoofd. ‘Dat is het Duisterwold—’ begon hij.
‘Ik weet het, je vecht liever tegen de levenden,’ viel Tanis hem in de rede. ‘Maar vind je dat nu nog steeds?’
De krijger gaf geen antwoord.
‘Uit beide richtingen komen nog meer van die wezens. Een volgende aanval kunnen we niet meer afslaan. Maar als het niet hoeft, gaan we het Duisterwold niet in. Niet ver hiervandaan is een wildspoor dat we kunnen gebruiken om de top van het Priestersoog te bereiken. Van daaruit kunnen we de weg naar het noorden zien, en alle andere windstreken ook.’
‘We kunnen ook teruggaan naar het noorden, naar de grot. Daar hebben we de boot verborgen,’ opperde Waterwind.
‘Nee!’ riep Flint met verstikte stem. Zonder nog een woord te zeggen draaide de dwerg zich om en rende in zuidelijke richting het bos in, zo snel als zijn korte beentjes hem konden dragen.
9
Op de vlucht. De witte hertenbok.
Zo snel als ze konden strompelden de reisgenoten door het dichte woud, en al snel bereikten ze het wildspoor. Caramon ging voorop, met zijn zwaard in zijn hand, en hield achterdochtig elke schaduw in de gaten. Zijn broer kwam achter hem aan, met zijn hand op Caramons schouder en zijn lippen grimmig opeengeklemd. De rest volgde, met de wapens in de aanslag.
Ze kwamen echter geen monsters meer tegen.
‘Waarom komen ze niet achter ons aan?’ vroeg Flint na een tijdje.
Tanis krabde aan zijn baard. Dat vroeg hij zich ook al af. ‘Dat is niet nodig,’ zei hij uiteindelijk. ‘We kunnen geen kant op. Ongetwijfeld hebben ze elke uitweg uit dit woud geblokkeerd. Met uitzondering van Duisterwold...’
‘Duisterwold!’ herhaalde Goudmaan zachtjes. ‘Is het echt nodig daar naartoe te gaan?’
‘Misschien niet,’ zei Tanis. ‘Vanaf Het Priestersoog kunnen we de situatie goed bekijken.’
Opeens hoorden ze voor hen Caramon roepen. Tanis zette het op een lopen, en zag toen dat Raistlin in elkaar was gezakt.
‘Het komt wel goed,’ fluisterde de magiër. ‘Maar ik moet even rusten.’
‘We kunnen allemaal wel wat rust gebruiken,’ zei Tanis.
Niemand gaf antwoord. Zonder uitzondering lieten ze zich vermoeid op de grond zakken, puffend en hijgend. Sturm sloot zijn ogen en leunde tegen een met mos begroeide rots aan. Zijn gezicht was angstaanjagend grauw. Zijn lange snor stond stijf van het bloed en zijn haren kleefden aan elkaar. De wond was als een rafelige scheur, die langzaam paars kleurde. Tanis wist dat de ridder zou sterven voordat hij een klacht over zijn lippen liet komen.
‘Maak je geen zorgen,’ zei Sturm bruusk. ‘Laat me gewoon even uitrusten.’
Tanis kneep even in zijn hand en ging toen naast Waterwind zitten.
Een hele tijd zeiden ze geen van beiden iets, maar toen vroeg Tanis: ‘Je hebt al eerder tegen zulke wezens gevochten, nietwaar?’
‘In de verwoeste stad.’ Waterwind rilde. ‘Het kwam allemaal weer naar boven toen ik in de kar keek en dat monster naar me zag grijnzen. Maar in elk geval...’ Hij zweeg even, hoofdschuddend. Toen keek hij Tanis met een halve glimlach aan. ‘In elk geval weet ik nu dat ik niet gek ben geworden. Die afschuwelijke wezens bestaan echt. Ik heb het me wel eens afgevraagd.’