‘Dat kan ik me voorstellen,’ prevelde Tanis. ‘Dus die wezens verspreiden zich over heel Krynn, tenzij die verwoeste stad van je hier in de buurt lag.’
‘Nee. Ik ben vanuit het oosten Que-shu binnengetrokken. Het was ver bij Soelaas vandaan, voorbij de vlaktes van mijn vaderland.’
‘Wat bedoelden die wezens, denk je, toen ze zeiden dat ze je vanuit ons dorp hadden gevolgd?’ vroeg Goudmaan langzaam terwijl ze haar wang tegen de mouw van zijn leren tuniek legde en haar hand op zijn arm legde.
‘Maak je geen zorgen,’ zei Waterwind met haar hand in de zijne. ‘Dan hebben de krijgers wel met ze afgerekend.’
‘Waterwind, weet je nog wat je zou zeggen?’ drong ze aan.
‘Ja, je hebt gelijk,’ antwoordde Waterwind. Hij streek door haar zilverachtig gouden haar. Toen keek hij Tanis glimlachend aan. Even was het uitdrukkingsloze masker verdwenen en zag Tanis een warme gloed diep in de bruine ogen van de Vlakteman. ‘Mijn dank, Halfelf, aan jou en aan de anderen.’ Hij liet zijn blik over de rest van het gezelschap gaan. ‘Meer dan eens hebben jullie ons het leven gered, en ik heb me ondankbaar gedragen. Maar,’ — hij zweeg even — ‘het is ook allemaal zo vreemd!’
‘Het wordt nog veel vreemder.’ Raistlins stem klonk onheilspellend.
De reisgenoten naderden het Priestersoog. Dat was vanaf de weg al zichtbaar geweest, want het stak hoog boven het bos uit. De gespleten top leek op twee handen die in gebed gevouwen waren. Het was opgehouden met regenen. Het was doodstil in het woud. De reisgenoten begonnen al te denken dat de dieren en vogels het land waren ontvlucht en een griezelige, holle stilte hadden achtergelaten. Allemaal voelden ze zich slecht op hun gemak — mogelijk met uitzondering van Tasselhof — en om de haverklap keken ze achterom of trokken ze, opgeschrikt door een schaduw, hun zwaard.
Sturm wilde per se de rij sluiten, maar hij raakte achterop omdat de pijn in zijn hoofd terug was en steeds erger werd. Hij werd duizelig en misselijk. Al snel wist hij niet meer goed waar hij was en wat hij deed. Het enige wat hij wist was dat hij moest blijven lopen, de ene voet voor de andere moest zetten. Hij voelde zich als een robot uit de verhalen van Tas.
Hoe ging dat verhaal van Tas ook alweer? Door een waas van pijn probeerde Sturm het zich te herinneren. Het ging over robots in dienst van een tovenaar, die een demon hadden opgeroepen om de kender te ontvoeren. Het was onzin, net als alle andere verhalen van de kender. Sturm zette de ene voet voor de andere. Onzin. Net als de verhalen van die oude man in de herberg. Verhalen over de witte hertenbok en de oude goden... Paladijn. Verhalen over Huma. Sturm drukte zijn handen tegen zijn bonzende slapen, alsof hij zo zijn hoofd, dat voor zijn gevoel op het punt stond te barsten, bijeen wilde houden. Huma...
Sturms gedachten gingen uit naar zijn moeder, want zijn pijn deed hem denken aan haar tedere zorgen als hij als kind ziek of gewond was. Toen was Sturm dol geweest op verhalen over Huma. Zijn moeder, dochter van een ridder van Solamnië en getrouwd met een ridder, kende geen andere verhalen die ze aan haar zoon kon vertellen. Sturms vader had zijn vrouw en hun zoon in ballingschap gestuurd. Zij die de ridders van Solamnië het liefst voorgoed van de bodem van Krynn zouden zien verdwijnen, hadden het namelijk voorzien op de jongen, zijn enige erfgenaam. Sturm en zijn moeder zochten hun toevlucht in Soelaas. Al snel had Sturm vrienden gemaakt, in het bijzonder een andere jongen, Caramon, die net als hij een grote interesse had voor militaire zaken. Sturms trotse moeder achtte zich echter ver boven haar dorpsgenoten verheven. Toen de koorts haar verteerde, was ze dan ook eenzaam gestorven, met slechts haar tienerzoon als gezelschap. Ze droeg haar zoon op zijn vader te gaan opzoeken, als die tenminste nog leefde, wat Sturm inmiddels betwijfelde.
Na de dood van zijn moeder was de jongen onder leiding van Tanis en Flint een doorgewinterde krijger geworden. De twee hadden hem onder hun hoede genomen, net als Caramon en Raistlin. Samen met Tasselhof, de reislustige kender, en soms ook met Kitiara, de wilde, beeldschone halfzus van de twee broers, hadden Sturm en zijn vrienden Flint vergezeld op zijn reizen door het land Abanasinië, waar hij zijn diensten als siersmid aanbood.
Vijf jaar geleden hadden de vrienden echter besloten om ieder hun eigen weg te gaan, op zoek naar bevestiging van de geruchten dat er kwaad broeide in het land. Ze hadden gezworen elkaar in de Herberg van het Laatste Huis weer te treffen.
Sturm was naar het noorden gereisd, naar Solamnië, vastbesloten zijn vader en zijn erfenis op te sporen. Hij had echter niets gevonden, afgezien van het zwaard en de wapenrusting van zijn vader, en was er slechts ternauwernood in geslaagd levend te ontsnappen. De reis naar zijn vaderland was een aangrijpende belevenis gebleken. Sturm wist natuurlijk wel dat de ridders werden geminacht, maar het was een schok geweest te ontdekken hoe diep de verbittering ging. Huma, Brenger van het Licht, ridder van Solamnië, had eeuwen geleden tijdens de Dromentijd de duisternis verdreven en zo het aanbreken van de Machtstijd mogelijk gemaakt. Daarop volgde de Catastrofe, waarin de goden volgens de overlevering de mens de rug hadden toegekeerd. Het volk had zich tot de ridders gewend om hulp, zoals ze zich in het verleden tot Huma hadden gewend. Huma was echter al lang dood en begraven. De ridders konden slechts hulpeloos toezien hoe de verschrikking neerdaalde uit de hemel en Krynn verscheurde. Het volk had wanhopig om de ridders geroepen, maar die konden niets uitrichten, en dat had het volk hun nooit vergeven. Staand voor het verwoeste kasteel van zijn familie had Sturm gezworen dat hij de ridders van Solamnië in ere zou herstellen, al was het het laatste wat hij deed.
Maar hoe kon hij dat bewerkstelligen als hij tegen een stel priesters moest vechten, vroeg hij zich verbitterd af, terwijl duisternis leek neer te dalen over het pad vóór hem. Hij struikelde, maar bleef op de been. Huma had tegen draken gevochten. Geef me draken, dacht Sturm dromerig. Hij keek op. De boomblaadjes vervaagden tot een goudkleurige mist, en hij wist dat hij ging flauwvallen. Toen knipperde hij met zijn ogen. Opeens zag hij alles weer scherp.
Vóór hem verhief zich Het Priestersoog. Hij en zijn metgezellen hadden de voet van de oude glaciale berg bereikt. Hij zag paden omhoog kronkelen over de beboste helling, paden die door de inwoners van Soelaas werden gebruikt om de picknickplaatsen aan de oostzijde van de berg te bereiken. Naast een van de diep uitgesleten paden stond een witte hertenbok. Sturm keek zijn ogen uit. De hertenbok was het schitterendste dier dat de ridder ooit had gezien. Hij was reusachtig, enkele handbreedten hoger dan welke hertenbok dan ook waarop hij ooit had gejaagd. Het dier had zijn kop trots geheven, en zijn gewei glansde als een kroon. Met zijn diepbruine ogen, scherp afgetekend tegen zijn zuiver witte vacht, keek hij de ridder recht aan met een blik alsof hij hem kende. Vervolgens schudde de hertenbok even met zijn hoofd en ging er toen met grote sprongen in zuidwestelijke richting vandoor.
‘Stop!’ riep de ridder schor.
Geschrokken draaiden de anderen zich naar hem om, met hun wapens getrokken. Tanis rende op hem af. ‘Wat is er, Sturm?’
Onwillekeurig legde de ridder een hand op zijn pijnlijke hoofd.
‘Het spijt me, Sturm,’ zei Tanis. ‘Ik besefte niet dat je je zo slecht voelde. We kunnen wel even rusten. We hebben de voet van Het Priestersoog bereikt. Ik ga de berg beklimmen om te kijken—’
‘Nee! Kijk!’ Sturm legde zijn hand op Tanis’ schouder en dwong hem om te draaien. Hij wees. ‘Zie je hem? De witte hertenbok!’
‘De witte hertenbok?’ Tanis staarde in de richting die de ridder aanwees. ‘Waar? Ik zie—’
‘Daar,’ zei Sturm zachtjes. Hij deed een paar passen naar voren in de richting van het dier, dat was blijven staan alsof het op hem wachtte. Hij knikte met zijn grote kop, rende verder, een paar passen maar, en draaide zich vervolgens weer om naar de ridder. ‘Hij wil dat we hem volgen,’ zei Sturm verwonderd. ‘Net als Huma!’