Выбрать главу

‘Kampvuren,’ zei Tanis.

‘Honderden kampvuren,’ vulde Waterwind zachtjes aan. ‘Oorlogsvuren. Dat is een legerkamp.’

‘Dat bevestigt de geruchten,’ zei Sturm toen ze terugkeerden en verslag deden. ‘Er verzamelt zich in het noorden inderdaad een leger.’

‘Maar wat voor leger? Van wie? En waarom? Wat willen ze gaan aanvallen?’ Caramon lachte ongelovig. ‘Wie stuurt er nou een leger op uit om die staf te bemachtigen?’ De krijger zweeg even. ‘Niemand, toch?’

‘De staf is hier slechts een onderdeel van,’ siste Raistlin. ‘Vergeet de verdwenen sterren niet!’

‘Verhaaltjes voor het slapengaan!’ snoof Flint. Hij hield de lege wijnzak ondersteboven, schudde hem heen en weer en slaakte een zucht.

‘Mijn verhaaltjes houden je eerder wakker,’ zei Raistlin fel, terwijl hij kronkelend als een slang uit de bladeren oprees. ‘En je kunt maar beter naar me luisteren, dwerg!’

‘Daar is hij! Daar is de hertenbok,’ zei Sturm opeens, met zijn blik gericht op een groot rotsblok — zo zag het er tenminste uit voor zijn reisgenoten. ‘Het is tijd om te gaan.’

De ridder ging op weg. De anderen raapten gehaast hun spullen bij elkaar en liepen achter hem aan. Terwijl ze over het pad — dat voor hen uit het niets leek op te doemen — steeds verder omhoogklommen, draaide de wind naar het zuiden. Het was een warm briesje dat de geur meevoerde van laatbloeiende wilde herfstbloemen. Het verdreef de onweerswolken, en op het moment dat ze de opening tussen de twee helften van de top bereikten, brak de zon door de wolken heen.

Het was al ver na het middaguur toen ze nog één keer stilhielden om te rusten, voordat ze zich waagden aan de klim naar de smalle opening tussen de wanden van Het Priestersoog waar ze volgens Sturm doorheen moesten. De hertenbok was hen al voorgegaan, hield hij vol.

‘Het is bijna etenstijd,’ zei Caramon. Met een verlangende zucht staarde hij naar zijn voeten. ‘Ik heb zo’n honger dat ik mijn laarzen zou kunnen opeten!’

‘Wat mij betreft gaan ze er ook steeds appetijtelijker uitzien,’ zei Flint narrig. ‘Was die hertenbok maar van vlees en bloed. Daar hadden we tenminste nog wat aan, behalve dat hij ons op een dwaalspoor brengt!’

‘Hou je kop!’ Plotseling woedend draaide Sturm zich met gebalde vuisten naar de dwerg om. Snel stond Tanis op om een bezwerende hand op de schouder van de ridder te leggen.

Met trillende snor bleef Sturm even naar de dwerg staan staren, waarna hij zich losrukte uit Tanis’ greep. ‘Kom, we gaan verder,’ mompelde hij.

Toen de reisgenoten de nauwe doorgang bereikten, zagen ze aan de andere kant een strakblauwe hemel. De zuidenwind floot tussen de hoge, steile wanden van de berg die zich aan weerszijden van hen verhieven. Ze liepen voorzichtig, want er lagen kiezelsteentjes waar ze keer op keer over uitgleden. Gelukkig was de doorgang zo smal dat ze maar een hand hoefden uit te steken naar een van de steile wanden om overeind te blijven.

Na ongeveer een half uur kwamen ze aan de andere kant van Het Priestersoog uit. Ze bleven staan om naar de vallei in de diepte te kijken. Een zee van vruchtbare groene weilanden strekte zich voor hen uit en leek ver in het zuiden tegen een kust van lichtgroen espenbos te kabbelen. De onweerswolken hadden ze achter zich gelaten, en de zon stond stralend aan een azuurblauwe hemel.

Voor het eerst vonden ze hun mantels te warm, met uitzondering van Raistlin, die zijn rode mantel met kap nog steeds stevig om zich heen had gewikkeld. De hele ochtend had Flint lopen klagen over de regen, en nu begon hij over de zon die te fel was en in zijn ogen scheen. Bovendien werd het veel te warm onder zijn helm.

‘Ik stel voor dat we de dwerg van de berg gooien,’ bromde Caramon tegen Tanis.

Tanis grijnsde. ‘Hij zou helemaal tot onderaan blijven rammelen en onze positie verraden.’

‘Er is daarbeneden toch niemand die hem kan horen,’ zei Caramon, terwijl hij met zijn brede hand naar de vallei gebaarde. ‘Ik wed dat wij deeerste levende wezens zijn die deze vallei mogen aanschouwen.’

‘De eerste levende wezens,’ fluisterde Raistlin. ‘Daar heb je gelijk in, broertje van me. Want je kijkt neer op het Duisterwold.’

Niemand zei iets. Waterwind schoof ongemakkelijk heen en weer. Goudmaan ging bijna ongemerkt naast hem staan terwijl ze met grote ogen naar de groene bomen staarde. Flint kuchte en streek zwijgend zijn lange baard glad. Sturm nam het woud kalm op. Tasselhof ook. ‘Zo eng ziet het er niet uit,’ zei de kender opgewekt. Hij zat in kleermakerszit op de grond met een vel perkament tussen zijn knieën, en probeerde met een stuk houtskool een kaart te tekenen, met daarop hun route naar Het Priestersoog.

‘Schijn bedriegt, net als de vlugge vingers van een kender,’ fluisterde Raistlin bars.

Tasselhof fronste en wilde iets terugzeggen, maar richtte zich weer op zijn tekening toen hij Tanis’ blik zag. Tanis liep naar Sturm toe. De ridder stond op een richel. De zuidenwind deed zijn lange haar golven, en zijn gerafelde mantel klapperde om zijn lichaam.

‘Sturm, waar is de hertenbok? Zie je hem nog?’

‘Ja,’ antwoordde Sturm. Hij wees naar beneden. ‘Hij is dat weiland overgestoken. Ik kan zijn spoor in het hoge gras zien. Hij is daar tussen de espen verdwenen.’

‘Het Duisterwold in,’ mompelde Tanis.

Sturm draaide zich om naar Tanis. ‘Wie zegt dat dat het Duisterwold is?’

‘Raistlin.’

‘Ha!’

‘Hij is een magiër,’ zei Tanis.

‘Hij is gek,’ antwoordde Sturm. Toen haalde hij zijn schouders op. ‘Maar blijf rustig hier op de flank van de berg staan, als je wilt, Tanis. Ik ga achter de hertenbok aan, net als Huma, zelfs al leidt hij me het Duisterwold binnen.’ Sturm wikkelde zijn mantel om zich heen, klom van de richel en nam een kronkelpaadje dat over de berg naar beneden leidde.

Tanis keerde terug naar de anderen. ‘De hertenbok leidt hem rechtstreeks het bos in,’ zei hij. ‘Hoe zeker ben je ervan dat het het Duisterwold is, Raistlin?’

‘Hoe zeker kun je ooit van iets zijn, halfelf?’ antwoordde de magiër. ‘Ik ben niet eens zeker van mijn volgende ademtocht. Maar ga je gang. Betreed het woud dat niemand ooit levend heeft verlaten. De dood is de enige zekerheid in het leven, Tanis.’

Opeens had de halfelf zin om Raistlin van de berg te smijten. Hij keek Sturm na, die al bijna halverwege de helling was, op weg naar de vallei.

‘Ik ga met Sturm mee,’ zei hij plotseling. ‘Maar verder moet ieder voorzich beslissen of hij mee wil. Die verantwoordelijkheid neem ik niet op me.’

‘Ik ga mee!’ Tasselhof rolde zijn kaart op en stopte hem in zijn perkamentkoker. Wegglijdend over de losse steentjes krabbelde hij overeind. ‘Spoken!’ Flint wierp Raistlin een boze blik toe, knipte minachtend met zijn vingers en liep toen vastbesloten naar de halfelf toe. Goudmaan volgde zonder aarzeling, hoewel ze lijkbleek was. Iets langzamer en met een bedachtzaam gezicht voegde Waterwind zich bij haar. Tanis was opgelucht, want de barbaren kenden vele angstaanjagende legenden over het Duisterwold, zo wist hij. En tot slot kwam Raistlin zo snel in beweging dat hij zijn broer volledig verraste.

Met een vage glimlach keek Tanis de magiër aan. ‘Waarom ga je mee?’ vroeg hij — hij kon het niet laten.

‘Omdat je me nodig zult hebben, halfelf,’ siste de magiër. ‘En trouwens, waar moeten we anders naartoe? Je hebt ons hiernaartoe laten leiden, en nu is er geen weg terug meer. Het is een ogerkeuze die je ons biedt, Tanis: snel sterven of langzaam sterven.’ Hij begon langs de helling omlaag te lopen. ‘Ga je mee, broer?’