De anderen keken Tanis ongemakkelijk aan toen de broers hen passeerden. De halfelf voelde zich te kijk gezet. Natuurlijk had Raistlin gelijk. Hij had dit helemaal uit de hand laten lopen en vervolgens de indruk gewekt dat de beslissing aan hen was, niet aan hem, zodat hij zijn geweten kon zuiveren. Boos pakte hij een steen, die hij van de berg smeet. Waarom was het eigenlijk zijn verantwoordelijkheid? Waarom had hij zich hierin laten betrekken, terwijl hij alleen maar op zoek wilde gaan naar Kitiara om haar te vertellen dat hij een besluit had genomen, dat hij van haar hield en naar haar verlangde? Dat hij haar menselijke zwakheden kon accepteren, zoals hij had geleerd die van hemzelf te accepteren?
Kit was echter niet naar hem teruggekeerd. Ze had een ‘nieuwe meester’. Misschien was dat de reden dat hij—
‘Hé, Tanis!’ hoorde hij de kender roepen.
‘Ik kom al,’ mompelde hij.
De zon begon net weg te zakken aan de westelijke hemel toen de reisgenoten de rand van het woud bereikten. Tanis berekende dat ze nog drie a vier uur daglicht overhadden. Als de hertenbok hen over vlakke, duidelijke paden bleef leiden, zouden ze misschien nog voor het vallen van de duisternis de andere kant van het woud bereiken.
Sturm wachtte op hen onder de espen, waar hij het zich in de lommerrijke, groene schaduw gemakkelijk had gemaakt. De reisgenoten verlieten het weiland langzaam, want geen van allen hadden ze haast om het woud te betreden.
‘De hertenbok is hier naar binnen gegaan,’ zei Sturm terwijl hij opstond en in het hoge gras wees.
Tanis zag geen sporen. Hij nam een slok water uit zijn bijna lege waterzak en staarde naar het woud. Zoals Tasselhof al had gezegd, wekte het geen sinistere indruk. Sterker nog, het zag er koel en uitnodigend uit na het felle schijnsel van de herfstzon.
‘Misschien kunnen we daar wel ergens wild schieten,’ zei Caramon. Hij verplaatste zijn gewicht naar zijn hakken. ‘Geen hertenbokken, natuurlijk,’ voegde hij er haastig aan toe. ‘Konijnen misschien.’
‘Niets schieten. Niets eten. Niets drinken in het Duisterwold,’ fluisterde Raistlin.
Tanis keek naar de magiër, wiens zandlopervormige pupillen groot waren. Zijn metaalachtige huid had een spookachtige glans in het krachtige zonlicht. Raistlin leunde zwaar op zijn staf en huiverde alsof hij op de tocht stond.
‘Verhalen voor kinderen,’ mompelde Flint, maar er klonk geen overtuiging in zijn stem door. Tanis wist dat Raistlin gevoel voor dramatiek had, maar hij had de magiër nog nooit zo onrustig meegemaakt.
‘Wat voel je, Raistlin?’ vroeg hij zachtjes.
‘Er rust een grote, krachtige magie op dit woud,’ fluisterde Raistlin.
‘Boze magie?’
‘Alleen voor lieden die het kwaad met zich meedragen,’ verklaarde de magiër.
‘Dan ben jij de enige die dit woud hoeft te vrezen,’ zei Sturm kil.
Met een felrood gezicht van woede tastte Caramon naar zijn zwaard. Ook Sturms hand ging naar zijn wapen. Tanis greep Sturms arm vast, op hetzelfde moment dat Raistlin zijn broer aantikte. De magiër keek de ridder met glinsterende, goudkleurige ogen aan.
‘We zullen zien,’ zei Raistlin. De woorden waren niet meer dan sisklanken die tussen zijn tanden vandaan schoten. ‘We zullen zien.’ Vervolgens draaide Raistlin zich, leunend op zijn staf, naar zijn broer om. ‘Ga je mee?’ Na een laatste boze blik op Sturm liep Caramon naast zijn tweelingbroer het woud in. De anderen gingen achter hen aan, tot alleen Tanis en de dwerg nog in het hoge, wuivende gras stonden.
‘Ik word te oud voor dit soort dingen, Tanis,’ zei de dwerg opeens.
‘Onzin,’ antwoordde de halfelf glimlachend. ‘Je hebt gevochten als een—’
‘Nee, ik heb het niet over mijn botten en spieren,’ — de dwerg bestudeerde zijn knoestige handen — ‘al zijn die oud genoeg. Ik heb het over mijn geest. Vroeger, voordat die anderen zelfs maar geboren waren, zouden jij en ik zonder er een tel bij na te denken een betoverd woud zijn binnengegaan. Maar nu...’
‘Kop op,’ zei Tanis. Hij probeerde luchtig te klinken, ook al was hij erggeschrokken van de ongebruikelijke somberheid van de dwerg. Voor het eerst sinds ze elkaar vlak buiten Soelaas waren tegengekomen, nam hij Flint aandachtig op. De dwerg zag er oud uit, maar dat was niets nieuws. Zijn gezicht, of wat ervan zichtbaar was tussen zijn dikke, grijze baard en snor en zijn overhangende witte wenkbrauwen, was bruin, gerimpeld en gebarsten als oud leer. De dwerg mopperde en klaagde, maar ook dat was niets nieuws. De verandering zat ’m in zijn ogen. Het vuur was eruit verdwenen.
‘Laatje niet gek maken door Raistlin,’ zei Tanis. ‘Vanavond, als we om het kampvuur zitten, zullen we hartelijk lachen om zijn spookverhalen.’
‘Dat zal wel,’ verzuchtte Flint. Even zweeg hij, maar toen zei hij: ‘Op een dag word ik een blok aan je been, Tanis. Ik wil niet dat je je ooit gaat afvragen waarom je de aanwezigheid van die ouwe zeurkous van een dwerg nog duldt.’
‘Omdat ik je nodig heb, ouwe zeurkous van een dwerg,’ zei Tanis. Hij legde zijn hand op Flints bonkige schouder. Hij gebaarde naar de plek waar de anderen in het woud waren verdwenen. ‘Ik heb je nodig, Flint. Zij zijn allemaal zo... jong. Jij bent als een stevige rots waartegen ik me schrap kan zetten als ik mijn zwaard hanteer.’
Flints gezicht kleurde van genoegen. Hij trok aan zijn baard en schraapte verlegen zijn keel. ‘Ja, nou ja, je bent altijd al een sentimentele dwaas geweest. Kom mee, we staan hier tijd te verspillen. Ik wil zo snel mogelijk door dat vermaledijde woud heen.’ Toen mompelde hij: ‘Ik ben blij dat het nog licht is.’
10
Duisterwold. De doden dwalen rond. Raistlins magie.
Het enige wat Tanis voelde toen hij het woud binnenging, was opluchting omdat hij van de felle herfstzon verlost was. De halfelf moest denken aan de legendes die hij over het Duisterwold had gehoord, spookverhalen ’s avonds bij het kampvuur, en hij dwong zichzelf niet te vergeten dat Raistlin een slecht voorgevoel had gehad. Maar bovenal bekroop hem de gedachte dat er in dit woud veel meer leven was dan in elk ander bos dat hij ooit had meegemaakt.
Er was geen sprake van een doodse stilte, zoals eerder die dag. Kleine diertjes kwetterden in de struiken. Vogels vlogen hoog boven hen tussen de takken van de bomen. Insecten met vrolijk gekleurde vleugels fladderden voorbij. Blaadjes ruisten en ritselden, bloemen wiegden heen en weer, ook al was er geen zuchtje wind om ze in beweging te brengen — alsof de planten niet stil konden zitten van levensvreugde.
Allemaal betraden ze het woud met hun handen op hun wapens, op hun hoede, alert en argwanend. Een tijdlang probeerden ze te lopen zonder de blaadjes te doen ritselen, tot Tas zei dat hij dat eigenlijk ‘een tikje dwaas’ vond, waarop ze zich allemaal ontspanden. Allemaal, behalve Raistlin.
Een uur of twee liepen ze door, in een gelijkmatig en ontspannen, maar rap tempo over een vlak, duidelijk pad. De schaduwen werden langer naarmate de zon verder zakte. Tanis voelde zich tot rust komen in dit woud. Hij vreesde geen moment dat de afschuwelijke gevleugelde wezens hen zouden volgen. Het kwaad leek hier geen plaats te hebben, tenzij je, zoals Raistlin had gezegd, je eigen kwaad mee naar binnen nam. Tanis keek naar de magiër. Raistlin liep afgezonderd van de rest, met gebogen hoofd. De schaduwen van de bomen leken zich om de jonge magiër heen samen te pakken. Tanis huiverde en besefte dat het begon af te koelen nu de zon achter de boomtoppen was verdwenen.
Het werd tijd om op zoek te gaan naar een plek om de nacht door te brengen.
Tanis haalde Tasselhofs kaart tevoorschijn om die nog één keer te bestuderen voordat het te donker werd. Het was een door elfen vervaardigde kaart en over het woud was met vloeiende letters de naam DUISTERWOLD geschreven. De grenzen van het woud waren echter slechts vagelijk aangeduid. Tanis wist dan ook niet zeker of de naam betrekking had op dit woud of een woud dat verder naar het zuiden lag. Raistlin had het bij het verkeerde eind, besloot Tanis. Dit kon het Duisterwold niet zijn. En als dit wel het Duisterwold was, dan heerste er geen kwaad, behalve in de verbeelding van de magiër. Ze liepen verder.