Выбрать главу

Hij blikte om zich heen, nam het vertrouwde landschap met genoegen op. De helling vóór hem was een van de wanden van een hoge bergkom, die in uitbundige herfstkleuren was gehuld. De vallenbomen in de vallei waren getooid met de kleurenpracht van het seizoen, fel rood en warm goudgeel, die naadloos overging in het paars van de toppen van het Kharolisgebergte erachter. Het smetteloze azuurblauw van de hemel die tussen de bomen door schemerde, kwam terug in de waterspiegel van het Kristalmirmeer. Dunne rookpluimen krulden zich om de boomtoppen, het enige wat op het bestaan van Soelaas wees. Een zacht, uitgestrekt waas bedekte de vallei met het zoete aroma van brandende huishaarden.

Terwijl Flint uitrustte, haalde hij een houtblok en een glanzende dolk uit zijn rugzak, waarna zijn handen schijnbaar op eigen houtje begonnen te bewegen. Al sinds het begin der tijden had zijn volk de behoefte gekend het vormloze een vorm te geven die hun aanstond. Zelf was hij tot zijn pensionering een paar jaar eerder een siersmid van enige naam en faam geweest. Hij zette het mes in het hout, maar liet vervolgens zijn handen rusten omdat iets zijn aandacht trok. Peinzend keek hij naar de rook die omhoog kringelde uit de verborgen schoorstenen in de diepte.

‘Het vuur in mijn eigen haard is gedoofd,’ zei Flint zachtjes. Hij riep zichzelf tot de orde, boos omdat hij zich tot een sentimentele gedachte had laten verleiden, en begon verwoed in het hout te snijden. Hardop mopperde hij: ‘Mijn huis heeft al die tijd leeggestaan. Waarschijnlijk is het dak gaan lekken en zijn de meubels verpest. Stomme queeste. Het stomste wat ik ooit heb gedaan. Je zou toch denken dat ik beter zou weten, na honderdachtenveertig jaar!’

‘Jij leert het nooit, dwerg,’ antwoordde een stem in de verte. ‘Al word je tweehonderdachtenveertig jaar.’

De dwerg liet het houtblok vallen en verplaatste zijn hand kalm en zelfverzekerd van de dolk naar het handvat van zijn strijdbijl, terwijl hij naar het pad tuurde. De stem klonk vertrouwd, de eerste bekende stem die hij in jaren had gehoord. Hij kon hem alleen niet plaatsen.

Flint tuurde tegen het licht van de ondergaande zon in. Hij dacht dat hij een man over het pad zag lopen. Hij stond op en trok zich terug in de schaduw van een hoge den, zodat hij beter kon zien. De man had een manier van lopen die een onbewust soort gratie uitstraalde. De gratie van een elf, zou Flint hebben gezegd, ware het niet dat de man de stevige bouw en de krachtige spieren van een mens had, en typisch menselijke gezichtsbeharing. Het enige wat de dwerg kon zien van het gezicht van de man, dat half schuilging onder een groene kap, was gebruinde huid en een roodbruine baard. Over zijn ene schouder droeg hij een boog, en aan zijn linkerzijde hing een zwaard. Hij was gekleed in zacht leer, zorgvuldig bewerkt met ingewikkelde patronen van het soort waar elfen zo van hielden. Toch was er op heel Krynn geen elf die een baard had... Geen elf, maar...

‘Tanis?’ vroeg Flint aarzelend terwijl de man naderbij kwam.

‘De enige echte.’ De nieuwkomer grijnsde breed, waardoor zijn baard in tweeën leek te splitsen. Hij opende zijn armen, en voordat Flint hem kon tegenhouden, had hij de dwerg al zo stevig omhelsd dat diens voeten van de grond kwamen. Even drukte de dwerg zijn oude vriend stevig tegen zich aan, waarna hij zich, denkend aan zijn waardigheid, los wurmde uit de omhelzing van de halfelf.

‘Nou, je hebt in elk geval geen manieren geleerd in de afgelopen vijf jaar,’ bromde de dwerg. ‘Nog altijd geen respect voor mijn leeftijd en status. Mij een beetje optillen alsof ik een zak aardappelen ben.’ Flint tuurde naar de weg. ‘Ik hoop niet dat een bekende ons heeft gezien.’

‘Ik betwijfel of er veel zullen zijn die zich ons herinneren,’ zei Tanis, terwijl hij zijn gedrongen vriend vol genegenheid opnam. ‘Voor jou en mij, oude vriend, verstrijkt de tijd niet zo snel als voor mensen. Voor hen is vijf jaar een lange tijd, voor ons een vluchtig moment.’ Toen glimlachte hij. ‘Je bent geen steek veranderd.’

‘Dat kan van anderen niet worden gezegd.’ Flint ging weer op zijn kei zitten en nam het houtblok en de dolk opnieuw ter hand. Fronsend keek hij op naar Tanis. ‘Vanwaar die baard? Zonder was je ook al lelijk genoeg.’

Tanis krabde aan zijn kin. ‘Ik heb door landen gereisd waar men lieden met elfenbloed niet gunstig gezind was. De baard, een geschenk van mijn mensenvader,’ zei hij met bittere ironie, ‘was een prima manier om mijn afkomst te verhullen.’

Flint gromde. Hij wist dat dat niet de volledige waarheid was. Hoewel Tanis een afkeer had van het doden van levende wezens, zou de halfelf zich nooit achter een baard verbergen om een gevecht te ontlopen. Flint liet de houtkrullen alle kanten op vliegen.

‘Ik heb door landen gereisd waar men lieden met wat voor bloed dan ook niet gunstig gezind was.’ Keurend draaide Flint het houtblok om in zijn handen. ‘Maar nu zijn we thuis. Dat ligt allemaal achter ons.’

‘Niet als ik op de geruchten moet afgaan,’ zei Tanis terwijl hij zijn kap weer over zijn hoofd trok om zijn ogen tegen het zonlicht te beschermen. ‘De Hogezoekers in Haven hebben in Soelaas ene Hederick aangesteld als Hogetheocraat, en hij heeft het dorp met zijn nieuwe godsdienst veranderd in een broeinest van fanatisme.’

Tanis en de dwerg draaiden zich allebei om en keken naar de stille vallei. Hier en daar gingen lampen aan, waardoor de woningen tussen de takken van de vallenbomen zichtbaar werden. Het was een windstille, rustige en zoet geurende avond, doorspekt met de geur van brandend hout, afkomstig uit de open haarden in het dorp. Nu en dan hoorden ze in de verte een moeder haar kinderen roepen voor het avondeten.

‘Ik heb niets gehoord over kwaad in Soelaas,’ zei Flint zachtjes.

‘Vervolging op godsdienstige gronden... inquisities...’ Tanis’ stem klonk onheilspellend uit de donkere schaduwen van zijn kap. Die stem was lager en somberder dan Flint zich herinnerde. De dwerg fronste zijn wenkbrauwen. Zijn vriend was veranderd in de afgelopen vijf jaar. En dat terwijl elfen nooit veranderden! Maar goed, Tanis was slechts half elf, een kind geboren uit geweld, want zijn moeder was door een mensensoldaat verkracht tijdens een van de vele oorlogen die de verschillende volkeren van Krynn in de chaotische nasleep van de Catastrofe uiteen hadden gedreven.

‘Inquisities! Die vallen uitsluitend diegenen ten deel die openlijk tegen de huidige Theocraat ingaan, zo gaat het gerucht.’ Flint snoof. ‘Ik geloof niet in de Zoekergoden — daar heb ik nooit in geloofd — maar ik loop niet met mijn overtuigingen te koop. Houd je mond, dan laten ze je wel met rust, dat is mijn stelregel. De Hogezoekers in Haven zijn nog altijd wijze, rechtschapen lieden. Alleen hebben we hier in Soelaas toevallig een rotte appel die het voor de rest bederft. Heb je trouwens gevonden wat je zocht?’

‘Een teken van de oude, ware goden?’ vroeg Tanis. ‘Of gemoedsrust? Ik was naar beide op zoek. Op welke van de twee doel je?’

‘Nou, ik ga ervan uit dat die twee onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn,’ bromde Flint. Hij draaide het houtblok om in zijn handen, nog altijd niet tevreden met de vorm. ‘Gaan we hier de hele nacht de geur van kookvuren staan opsnuiven? Of gaan we het dorp in om iets te eten?’

‘We gaan.’ Tanis wuifde. Samen liepen ze het pad op. Tanis had zulke lange benen dat de dwerg twee passen nodig had om er één van hem te overbruggen. Het was al vele jaren geleden dat ze samen hadden gereisd. Toch ging Tanis als vanzelf iets langzamer lopen, terwijl Flint onwillekeurig zijn pas versnelde.

‘Dus je hebt niets gevonden?’ vroeg Flint nogmaals.

‘Helemaal niets,’ antwoordde Tanis. ‘Zoals we lang geleden al hebben ontdekt, dienen alle priesters en geestelijken op deze wereld uitsluitend afgoden. Ik heb verhalen gehoord over genezingen, maar het bleek allemaal goochelarij en misleiding te zijn. Gelukkig heeft onze vriend Raistlin me geleerd waar ik op moet—’

‘Raistlin!’ zei Flint smalend. ‘Die magere bleekscheet van een tovenaar. Die is zelf ook een halve charlatan. Dat gegrien en gemekker van hem, en hij bemoeide zich altijd maar met dingen die hem niet aangingen. Als zijn tweelingbroer niet zo goed op hem had gelet, had iemand al lang geleden een eind gemaakt aan die magie van hem.’