Al snel werd het schemerig, het deel van de avond waarin alles in het wegstervende licht op zijn helderst en duidelijkst is. De reisgenoten begonnen vermoeid te raken. Raistlin trok met zijn been en haalde zwoegend adem. Sturms gezicht werd asgrauw. De halfelf wilde net voorstellen om het kamp op te slaan, toen het pad — alsof het zijn gedachten kon lezen — recht naar een grote, groene open plek leidde. Helder water borrelde op uit een ondergrondse bron en sijpelde over gladde rotsen naar beneden, waar het een ondiep beekje vormde. De open plek was bedekt met dik, uitnodigend gras. Aan de randen leken de hoge bomen op wacht te staan. Zodra ze de open plek in het oog kregen, werd het licht van de zon rood, om vervolgens weg te sterven, waarna mistige nachtschaduw zich om de bomen vlijde.
‘Verlaat het pad niet,’ zei Raistlin gebiedend toen zijn reisgenoten de open plek wilden betreden.
Tanis zuchtte. ‘Raistlin,’ zei hij geduldig, ‘er gebeurt heus niets. Het pad is duidelijk zichtbaar en nog geen tien voet hiervandaan. Kom. Je moet rusten. Wij allemaal, trouwens. Kijk.’ Tanis hield hem de kaart voor. ‘Volgens mij is dit niet eens het Duisterwold. Volgens deze kaart—’
Raistlin keurde de kaart geen blik waardig. De rest van het reisgezelschap besteedde geen aandacht aan de magiër. Ze verlieten het pad en sloegen het kamp op. Sturm liet zich met dichtgeknepen ogen van de pijn tegen een boomstam zakken, terwijl Caramon met hongerige blik kleine, schichtige schaduwen nakeek. Op een teken van Caramon glipte Tasselhof het woud in, op zoek naar brandhout.
De magiër zag het allemaal met een sardonische grijns op zijn gezicht aan. ‘Jullie zijn dwazen, allemaal. Dit is wel degelijk het Duisterwold, en nog voor de nacht verstreken is, zullen jullie dat merken.’ Hij haalde zijn schouders op. ‘Maar zoals je al zei, Tanis, ik moet rusten. Ik weiger echter het pad te verlaten.’ Raistlin ging midden op het pad zitten, met zijn staf naast zich.
Caramon bloosde van gêne toen hij zag hoe de anderen een geamuseerde blik wisselden. ‘Ah, Raist,’ zei de grote man, ‘kom toch bij ons zitten. Tas is hout aan het sprokkelen, en misschien kan ik een konijn schieten.’
‘Niets schieten!’ Deze keer sprak Raistlin zowaar hardop, waarmee hij iedereen aan het schrikken maakte. ‘Doe de levende wezens in het Duisterwold niets aan! Geen plant, geen boom, geen vogel of welk ander dier ook!’
‘Ik ben het met Raistlin eens,’ zei Tanis. ‘We moeten hier de nacht doorbrengen, en ik wil liever geen dieren in dit bos doden als het niet hoeft.’
‘Elfen willen sowieso nooit iets doden,’ mopperde Flint. ‘De magiër jaagt ons de stuipen op het lijf en jij laat ons verhongeren. Als we vannacht ergens door worden aangevallen, hoop ik dat het iets eetbaars is!’
‘Dan ben je niet de enige, dwerg.’ Caramon slaakte een diepe zucht, liep naar het beekje en probeerde zijn honger te stillen door veel te drinken.
Tasselhof kwam terug met sprokkelhout. ‘Ik heb niets omgehakt,’ zei hij op geruststellende toon tegen Raistlin. ‘Ik heb alleen takken van de grond geraapt.’
Zelfs Waterwind kon het hout echter niet doen ontvlammen. ‘Het is te nat,’ zei hij uiteindelijk. Hij gooide zijn tondeldoos terug in zijn tas.
‘We hebben licht nodig,’ zei Flint slecht op zijn gemak terwijl de nachtelijke schaduwen oprukten. Geluiden in het bos die bij daglicht onschuldig hadden geleken, maakten nu een sinistere, dreigende indruk.
‘Je bent toch zeker niet bang voor een verhaaltje voor kinderen?’ siste Raistlin.
‘Nee!’ snauwde de dwerg. ‘Ik wil er alleen voor zorgen dat de kender niet mijn reistas kan doorzoeken in het donker.’
‘Goed dan,’ zei Raistlin ongewoon mild. Hij sprak zijn machtswoord: ‘Shirak.’ Een bleek, wit licht scheen uit het kristal boven op de staf van de magiër. Het was een spookachtig licht dat het duister nauwelijks kon verdrijven. Sterker nog, de dreiging van de nacht leek er alleen maar door te worden versterkt.
‘Zo, nu heb je licht,’ fluisterde de magiër zachtjes. Hij stak de staf naast zich in de natte grond.
Pas toen besefte Tanis dat zijn elfenzicht verdwenen was. Normaal gesproken zou hij nu de warm rode contouren van zijn metgezellen moeten kunnen zien, maar ze waren slechts donkerdere schaduwen tegen de met sterren bezaaide duisternis op de open plek. De halfelf zei er niets over tegen de anderen, maar het vredige gevoel waarvan hij zo had genoten werd doorboord met een scherpe steek van angst.
‘Ik neem de eerste wacht wel,’ bood Sturm vermoeid aan. ‘Met diehoofdwond kan ik beter niet gaan slapen. Ik heb een keer een man gekend die wel gewoon ging slapen, en die is nooit meer wakker geworden.’
‘We houden in tweetallen de wacht,’ zei Tanis. ‘Ik houd je wel gezelschap.’
De anderen maakten hun reistassen open en begonnen op het gras hun bed op te maken, behalve Raistlin. Die bleef op het pad zitten. Het licht van zijn staf scheen op de kap die zijn gebogen hoofd bedekte. Sturm maakte het zich gemakkelijk onder een boom. Tanis liep naar het beekje en dronk gulzig van het water. Opeens hoorde hij achter zich een verstikte kreet. In één vloeiende beweging stond hij op en trok zijn zwaard. Ook de anderen hadden hun wapens in de aanslag. Alleen Raistlin had zich niet verroerd.
‘Steek jullie zwaarden weg,’ zei hij. ‘Je hebt er toch niets aan. Alleen met een krachtig magisch wapen kun je hen verwonden.’
Ze werden omringd door een leger van krijgers. Dat alleen zou al genoeg zijn het bloed in je aderen te doen stollen. Maar dat hadden de reisgenoten nog wel aangekund. Wat hen overweldigde, was de afschuw die hen overspoelde en hun zintuigen afstompte. Iedereen moest denken aan Caramons luchtige opmerking: ‘Ik ben altijd bereid om het tegen de levenden op te nemen, maar niet tegen de doden.’
Deze krijgers waren dood.
Ze waren slechts zichtbaar doordat ze waren gehuld in een vluchtig, fragiel wit licht. Het was alsof ze de menselijke warmte die ze bij leven hadden uitgestraald hadden meegenomen in de dood. Het lichaam was weggerot, waardoor er alleen nog een beeld van over was zoals de ziel het zich herinnerde. Kennelijk herinnerde de ziel zich ook andere dingen. Iedere krijger was uitgedost in de oeroude wapenrusting uit zijn herinnering. Iedere krijger droeg de wapens uit zijn herinnering, waarmee hij net als in zijn herinnering dood en verderf kon zaaien. Maar de ondoden hadden geen wapens nodig. Ze konden hun tegenstanders doen sterven van angst, of met een aanraking van hun hand, zo koud als het graf.
Hoe kunnen we het tegen dergelijke monsters opnemen, vroeg Tanis zich wanhopig af, hij die nooit een dergelijke angst had gekend wanneer hij met vijanden van vlees en bloed was geconfronteerd. Paniek overspoelde hem, en even overwoog hij de anderen toe te schreeuwen dat ze moesten vluchten.
Boos maande de halfelf zichzelf tot kalmte. Hij moest wel realistisch blijven. Realistisch! Dat was zo ironisch dat hij er bijna om moest lachen. Vluchten was zinloos, want ze zouden elkaar binnen de kortste keren kwijtraken en verdwalen. Ze moesten hier blijven en dit oplossen, op de een of andere manier. Hij liep op de spookachtige krijgers af. De doden zeiden niets, maakten geen dreigende bewegingen. Ze bleven gewoon staan, midden op het pad. Het was onmogelijk om ze te tellen, want terwijl er hier een vervaagde, verscheen er daar een nieuwe, die ook weer vervaagde om plaats te maken voor een andere kameraad. Niet dat het iets uitmaakt, gaf Tanis toe. Het koude angstzweet brak hem uit. Eén van deze ondode krijgers kan ons allemaal doden door simpelweg een hand te heffen.
Toen de halfelf de krijgers bijna had bereikt, zag hij een lichtgloed. Raistlins staf. De magiër vatte, geleund op zijn staf, post voor de rest van de reisgenoten, die op een kluitje bijeen stonden. Tanis ging naast hem staan. Het bleke licht van het kristal weerspiegelde op het gelaat van de magiër, waardoor het bijna net zo spookachtig leek als de gezichten van de doden.