‘Welkom in het Duisterwold, Tanis,’ zei de magiër.
‘Raistlin...’ zei Tanis verstikt. Hij had er een paar pogingen voor nodig om een geluid uit zijn droge keel te krijgen. ‘Wat zijn dat voor—’
‘Spooksoldaten,’ fluisterde de magiër zonder zijn blik van de krijgers af te wenden. ‘We boffen.’
‘Hoezo boffen we?’ vroeg Tanis ongelovig.
‘Dit zijn de geesten van mannen die een eed hebben gezworen om een bepaalde taak te verrichten. Die eed hebben ze gebroken, en daarom zijn ze gedoemd om hun taak keer op keer opnieuw uit te voeren, tot ze vergiffenis en rust vinden.’
‘En hoe leid je daar in de naam van de Afgrond uit af dat we boffen?’ fluisterde Tanis fel, door middel van woede uiting gevend aan zijn angst. ‘Misschien hebben ze wel gezworen iedereen te doden die dit woud betreedt!’
‘Dat is natuurlijk mogelijk.’ Raistlin wierp de halfelf een vluchtige blik toe. ‘Maar het lijkt me niet waarschijnlijk. We zullen het snel genoeg weten.’
Voordat Tanis hem kon tegenhouden, had de magiër de groep al verlaten en was hij op de geesten afgelopen.
‘Raist!’ zei Caramon met verstikte stem. Hij maakte aanstalten om zich door de groep naar voren te dringen.
‘Hou hem tegen, Tanis,’ beval Raistlin ruw. ‘Ons leven hangt hiervan af.’
Terwijl hij de krijger bij de arm greep, vroeg Tanis aan de magiër: ‘Wat ga je dan doen?’
‘Ik ga een spreuk gebruiken die ons in staat zal stellen met hen te communiceren. Ik zal hun gedachten kunnen opvangen en zij zullen via mij spreken.’
De magiër wierp zijn hoofd naar achteren, zodat zijn kap naar achteren schoof. Met uitgestrekte armen sprak hij. ‘Ast bilak parbilakar. Su tangus moipar?’ prevelde hij, waarna hij de zin nog drie keer herhaalde. Terwijl Raistlin sprak, weken de krijgers uiteen om plaats te maken voor een gestalte die nog ontzagwekkender en angstaanjagender was dan de rest. Hij was ook langer dan de anderen, en droeg een blikkerende kroon. Zijn bleek glanzende wapenrusting was rijk bewerkt met donkere edelstenen. Zijn gezicht straalde een afschuwelijk verdriet en lijden uit. Hij liep op Raistlin af.
Caramon maakte een verstikt geluidje en wendde zijn blik af. Tanis durfde niets te zeggen of te roepen, uit angst dat hij de concentratie van de magiër zou breken en de spreuk zou verpesten. De geestverschijning hief zijn benige hand en strekte die langzaam naar de jonge magiër uit. Tanis huiverde, want de aanraking van de geest betekende een wisse dood. Raistlin verkeerde echter in een trance en verroerde zich niet. Tanis vroeg zich af of hij de kille hand wel zag die op zijn hart afkwam. Toen sprak Raistlin.
‘Gij die reeds lang geleden de dood vond, gebruik mijn levende stem om ons te vertellen over uw bittere verdriet. Verleen ons dan toestemming door dit woud te trekken, want wij hebben geen kwaad in de zin, zoals ge zult zien als ge in ons hart kijkt.’
De spookachtige hand verstijfde. De bleke ogen speurden Raistlins gelaat af. Toen, blikkerend in de duisternis, maakte de geestverschijning een buiging. Tanis voelde zijn adem stokken. Hij had gevoeld dat Raistlin machtig was geworden, maar dit...
Raistlin beantwoordde de buiging en ging toen naast de geestverschijning staan. Zijn gezicht was bijna net zo bleek als dat van de spookachtige gestalte naast hem. De levende dode en de dode levende, dacht Tanis met een rilling.
Toen Raistlin sprak, deed hij dat niet langer met de gepijnigde fluisterstem van de fragiele magiër. Deze stem was diep, duister en bevelend en galmde door het woud. Hij was koud en hol, alsof hij van onder de grond afkomstig was. ‘Wie zijt gij, indringers in het Duisterwold?’
Tanis wilde wel antwoord geven, maar zijn keel was gortdroog geworden. Caramon, die naast hem stond, was niet eens in staat zijn hoofd op te tillen. Toen voelde Tanis naast zich een beweging. De kender! Zichzelf vervloekend probeerde hij Tasselhof te grijpen, maar het was al te laat. Met dansende knot rende het kleine mannetje de lichtkring van Raistlins staf binnen en bleef vóór de geestverschijning staan.
Tasselhof maakte een eerbiedige buiging. ‘Mijn naam is Tasselhof Klisvoet,’ zei hij. ‘Mijn vrienden’ — hij gebaarde met zijn kleine hand naar de groep — ‘noemen me Tas. Wie bent u?’
‘Dat doet er niet toe,’ zei de naargeestige stem gebiedend. ‘Weet slechts dat wij krijgers zijn uit een lang vergeten tijd.’
‘Is het waar dat u een eed hebt gebroken en dat u daarom hier bent?’ vroeg Tas geïnteresseerd.
‘Ja. Wij hebben gezworen dit land te beschermen. Toen kwam de smeulende berg uit de hemel. Het land werd verscheurd. Kwade wezens kropen uit de krochten van de aarde tevoorschijn, en wij lieten onze zwaarden vallen en sloegen angstig op de vlucht, tot we door de bittere dood werden ingehaald. We zijn opgeroepen om onze eed te vervullen nu het kwaad opnieuw door het land sluipt. En hier zullen we blijven tot het kwaad is verdreven en het evenwicht weer is hersteld.’
Opeens krijste Raistlin. Hij wierp zijn hoofd in zijn nek, en zijn ogen rolden weg in hun kassen tot zijn toekijkende metgezellen alleen nog het wit konden zien. Zijn stem veranderde in duizenden krijsende stemmen tegelijk. Daarvan schrok zelfs de kender, die een stap achteruit deed en ongemakkelijk om zich heen keek, op zoek naar Tanis.
De geestverschijning hief gebiedend zijn hand, en het tumult verstomde alsof het door de duisternis werd opgeslokt. ‘Mijn mannen eisen een verklaring voor uw aanwezigheid in het Duisterwold. Als ge met kwade bedoelingen gekomen zijt, zult ge ontdekken dat ge het kwaad over uzelf hebt afgeroepen, want dan zult ge het opkomen van de manen niet meer meemaken.’
‘Nee, niet met kwade bedoelingen. Zeker niet,’ zei Tasselhof gehaast. ‘Het is nogal een lang verhaal, ziet u, maar aangezien wij nergens naartoe gaan en u duidelijk ook niet, zal ik het u vertellen.
Het begon allemaal toen we in de Herberg van het Laatste Huis in Soelaas waren. Waarschijnlijk kent u die niet. Ik weet niet precies hoe lang hij al bestaat, maar ten tijde van de Catastrofe bestond hij nog niet, en u zo te horen wel. Goed, daar waren we dus, en we zaten te luisteren naar die oude man die vertelde over Huma, en hij — de oude man, niet Huma — zei tegen Goudmaan dat ze haar lied moest zingen en toen vroeg ze welk lied en toen zong ze het en toen besloot een Zoeker kritiek op haar te leveren en toen duwde Waterwind — dat is die lange man daar — de Zoeker in het vuur. Dat was per ongeluk, het was niet zijn bedoeling. Maar die Zoeker brandde als een fakkel. U had het moeten zien! Maar goed, toen gaf die oude man me de staf en zei dat ik hem ermee moest slaan, en dat deed ik, en toen veranderde de staf in blauw kristal en doofden de vlammen en—’
‘Blauw kristal!’ Uit de mond van Raistlin galmde de holle stem van de geestverschijning, die op hen afkwam lopen. Tanis en Sturm sprongen allebei naar voren, grepen Tas vast en trokken hem uit de weg. De geestverschijning wilde kennelijk alleen de groep beter bestuderen. Zijnflakkerende ogen bleven rusten op Goudmaan. Met zijn bleke hand gebaarde hij dat ze naar voren moest komen.
‘Nee!’ Waterwind probeerde te voorkomen dat Goudmaan zijn zijde zou verlaten, maar ze duwde hem rustig van zich af en liep met de staf in haar hand op de geestverschijning af. Het spookachtige leger omsingelde hen.
Opeens trok de geest zijn zwaard uit de bleke schede. Hij hield het hoog boven zijn hoofd, en wit licht doorspekt met blauw omringde het blad.
‘Moet je de staf zien!’ zei Goudmaan verbaasd.
De staf gloeide blauw op, alsof hij reageerde op het zwaard.
De spookachtige koning draaide zich om naar Raistlin en stak zijn bleke hand naar de in trance verkerende magiër uit. Met een schorre kreet rukte Caramon zich los uit Tanis’ greep. Hij viel uit naar de ondode krijger, met zijn zwaard al in zijn hand. Het blad doorboorde het flakkerende lichaam, maar Caramon was degene die het uitschreeuwde van pijn en zich kronkelend op de grond liet vallen. Tanis en Sturm knielden naast hem neer. Raistlin staarde roerloos en onaangedaan voor zich uit.